Iedere keer dat ik een stukje schrijf over een voorstelling, merk ik dat ik het er maar moeilijk mee heb. Veel vaker dan ik zou willen, schrijf ik iets op dat neerkomt op ‘ik heb eigenlijk geen flauw idee’. Aan de ene kant wil ik een goede beschrijving van de voorstelling geven, aan de andere kant wil ik niet dat het een recensie wordt – want wie ben ik om een oordeel te vellen? Het neutraalblije geleuter brengt me soms enorm in de problemen. Als ik niet voor mijn blog naar een voorstelling ga, neem ik me altijd zo hard mogelijk voor er geen artikel over te schrijven, uit angst dat ik de voorstelling voor mezelf verpest door er ondertussen al van alles over te vinden. Ook als ik er wel iets over ga schrijven, probeer ik eerst gewoon fijn te kijken, en dan pas na te denken wat ik er allemaal van vond. Wat moet het verschrikkelijk zijn om recensent te zijn, denk ik dan.
Ik heb het ze gevraagd. Aan vier recensenten van vier verschillende kranten legde ik mijn kwestie voor. Jacques d’Ancona van het Dagblad van het Noorden, Joris Henquet van de Volkskrant, Henk van Gelder van het NRC Handelsblad en Rinske Wels van Trouw. Ik heb er een paar dramatische citaten aan overhouden die mooi pasten bij de titel ‘Het lot van de recensent’ die ik van tevoren al had bedacht. Wat dacht je van ‘Ik ben eens fysiek bijna bedreigd’ of het minstens zo mooie ‘Er zijn wel artiesten die ik zo vreselijk vind dat ik er nooit meer heen wil.’ Hartverscheurend niet?
Spijtig voor hen die al bijna een gironummer hadden geopend, dit was het ook wel. De titel ‘Het lot van de recensent’ heb ik overboord moeten gooien. ‘Bedankt voor de mooie avond’ heet het nu. Klinkt blij hè? Lees het hier.