Met Christy was ik bij de voorstelling van Peter van Rooijen in het Usva-theater. Ik ging er niet onbevooroordeeld heen. Ik ken Peter van Het Nieuwe Lied – nou ja, ik kén hem natuurlijk niet echt. (Dit is problematisch, schrijf ik ‘Van Rooijen’ klinkt dat oud en afstandelijk, schrijf ik ‘Peter’ suggereert dat dat we regelmatig samen een biertje drinken in een hippe kroeg in Amsterdam-Noord, quod – hoe helaas dan ook – non). Ik hem ‘ontdekt’ bij Het Nieuwe Lied en sindsdien verkeer ik in de compromisloze overtuiging dat hij een van de beste liedjesschrijvers van zijn generatie is. En met de beste baard.
Na afloop zochten we hem nog op. Christy zei dat ze het een leuke voorstelling vond, ik complimenteerde hem met zijn nieuwe cd. Peter zei dankjewel. Ik vertelde dat ik een paar weken daarvoor in De Kleine Komedie was geweest, bij de eenmalige voorstelling ‘Theo zelf even niet’. Daarin zongen verschillende artiesten (Wende Snijders, Paul de Munnik, Marcel de Groot) nummers van Theo Nijland, een van de beste liedjesschrijvers aller generaties, die zelf aan het herstellen was van een gescheurde aorta. Peter zong mijn lievelingsliedje en het was heel mooi.
‘Dat was een bijzondere avond hè?’ zei hij. ‘Ja, wow, zei ik, ‘vooral toen hij tóch aanwezig bleek te zijn.’ De tot nog toe best stugge man glimlacht breed. ‘Dat was zo’n gaaf moment, Theo die-.’ Hij kijkt Christy aan. ‘Ken je Theo?’ ‘Nou niet echt, ja, Lotte heeft het wel eens over hem.’ Peter schetst de situatie. ‘Theo was bijna dood dus hij kon zelf even niet optreden. Daarom was er in De Kleine Komedie een soort verkapte benefiet waar allemaal andere zangers zijn liedjes zongen. Ze hadden gezegd dat Theo zelf niet aanwezig was, maar op een gegeven moment kwam hij toch het podium op.’ Ik herinner met het moment nog haarscherp. Zijn wankele tred, mijn blijdschap dat hij er was, de minutenlange staande ovatie die hij kreeg. Peter wendde zich weer tot mij. ‘Het was alsof er een dode was opgestaan. De mensen bleven maar klappen en Theo stond daar maar. Het was zo mooi, ik moest bijna huilen.’
Ik glimlachte. Ook ik had met tranen in mijn ogen staan klappen alsof zijn leven ervan afhing. Ik was niet de enige die had gevoeld dat het een bijzondere avond was.
’s Avonds in bed dacht ik terug aan het gesprek en lachte weer. Het was een kort gesprek, lichtelijk stroef soms, maar toch heb ik er nog heel vaak aan terug gedacht. Misschien omdat Peter mij begreep. Ik heb tientallen mensen over de avond in De Kleine Komedie verteld. Iedereen vond het leuk voor mij, niemand begreep het. ‘En dat was helemaal in Amsterdam?’ Ze waren er niet bij en hebben bovendien andere prioriteiten. Maar ik ben toch niet de enige. Er zijn deelgenoten. Ik heb alleen de pech dat ik vrienden heb die nog nooit van Maarten van Roozendaal, Bram Vermeulen en laat staan Theo Nijland hebben gehoord. Dat is niet per se erg (oké, een beetje), maar dat Peter, zonder blikken of blozen, vanzelfsprekend enthousiast, zei dat hij bijna moest huilen en dat ik exact wist wat hij bedoelde, vergeet ik niet meer. En dat hoef ik aan niemand te vertellen, want dat snappen ze toch niet. Peter Wie?