Als ik voor de derde dag achtereen langs dezelfde kerk fiets, vraag ik me af wie hier precies opdracht toe heeft gegeven. Zeker acht neonoranje mannen zijn met bladblazers bladeren aan het verplaatsen. Ze staan in een lange linie opgesteld alsof ze een gebied aan het uitkammen zijn en blazen de bladeren steeds een paar centimeter verder naar achteren, waarschijnlijk totdat ze op één plek liggen. En ze lekker efficiënt verwijderd kunnen worden. Zodat er geen bladeren meer op het grasveld rond de kerk liggen. Stel je voor. Ik snap het niet helemaal, maar dat kan me weinig schelen. Er zal niemand zijn die zich eraan stoort als er straks geen bladeren meer liggen, hooguit komt een bejaarde klagen dat zijn middagslaapje verstoord wordt door het geluid van acht bladblazers. Acht bladblazers met acht bladblazermannen.
Terwijl ik het zie, denk ik aan een boek dat mijn leven heeft veranderd. Dat klinkt heel interessant, maar ik weet er eigenlijk nog heel weinig van. Het gaat om ‘Held van beroep’ van Adriaan Jaeggi. Het is helemaal niet mijn lievelingsboek, ik vond het tijdens het lezen niet overdreven mooi, en het enige dat ik me herinner is dat er iets met een zwembad was en dat we er in de derde klas een fotosamenvatting van moesten maken. Ik was dan ook van plan om het na het inleveren van de samenvatting te vergeten. Maar er is één scène die stiekem toch gebleven is. Dat is de scène dat de hoofdpersoon Sam (heb ik ook moeten opzoeken) beschrijft hoe hij ooit een man op tv zag. Er was een olieramp geweest en kilometers kustlijn waren vervuild met lelijke olieprut. Die man was in zijn eentje de rommel aan het opruimen. Met een schepnet. Zinloos natuurlijk, maar wel heel mooi. Want hoewel hij zelf waarschijnlijk ook zag dat het onbegonnen werk was, deed hij het wel. Die man was, volgens Sam, held van beroep.
Ik zie regelmatig mensen die held van beroep zijn. De neonoranje mannen horen er niet bij, maar verder helden van beroep in overvloed. De werkman met helmpje in New York die, staand in zijn kraanbakje, netjes links bovenaan begint met het lappen van de ramen van een ontiegelijk grote wolkenkrabber. De boer met grasmaaier midden in een grasveld in Zuid Frankrijk, alleen, en in de brandende zon. De kunstenares in Berlijn die minuscule tekeningetjes maakt op een vel papier zo groot als een dekbed. En de vrouw in Groningen Noord, die ik dagelijks zie.
Toen ik net in mijn studentenflat woonde, werd er op allerlei plekken nog verbouwd. Er werd gesloopt, geboord, gezaagd, getimmerd. En één mevrouw dweilde. Met een emmer en een sopje. In een lange gang die onder het bouwstof lag. Als je er langs liep kon je beter een mondkapje op doen, maar de mevrouw had geen mondkapje, ze had een dweil. Nog voordat de vloer opgedroogd was, lag hij weer onder het stof. Toch dweilde ze, en ze kreeg er waarschijnlijk nog betaald voor ook. Het had iets zieligs, iets zinloos, iets heldhaftigs. Ik keek er even naar en liep toen over de natte vloer naar de lift, naar mijn kamer, en ging verder met mijn leven.