Dit woord een stukje over spelling | De fonetische vertyping

Op mijn telefoon typ ik veel, snel en slordig. Mijn appjes staan vol met vertypingen (‘ja is goes’), fouten (‘hier wordt ik zo moe van’), al te gortige interventies van autocorrect (‘nu achtendertig de tram’ in plaats van ‘nu wacht ik op de tram’) en berichten die alleen door de kenner te decoderen zijn (‘ik zap zo likken’). Daar zou ik niet snel een stukje over schrijven, want ze zijn het absolute tegenovergestelde van interessant. Bovendien zijn de misverstanden die ontstaan als autocorrect de regie in het gesprek overneemt al uitgebreid beschreven, en bevatten ze opvallend vaak het woord ‘hoer’. Dat oninteressante zit hem erin dat de fouten zo logisch en verklaarbaar zijn. Wie veel, snel en slordig typt, maakt nou eenmaal fouten. 

Er is echter één type fout dat me fascineert en dat ik de ‘fonetische vertyping’ heb gedoopt. Een paar voorbeelden: ‘mijn wifinaam woord dit’, ‘ik pauzeer, maak een foto’, ‘1000 in een maand geeft je een batch’, ‘dat is goed voor je inner piece’ en  ‘was dat deze app?’. Voor de goede orde, wat er had moeten staan is: ‘mijn wifinaam wordt dit’, ‘ik poseer, maak een foto’, ‘1000 in een maand geeft je een badge’, ‘dat is goed voor je inner peace’ en ‘was dat deze ep?’ (ep als afkorting van episode). Dit zijn niet gewoon vertypingen of autocorrectbemoeienis, daarvoor liggen de bedoelde woorden veel te ver af van de geschreven. En het zijn ook geen echte fouten, want er is niets in mij dat ‘pauzeren’ en ‘poseren’ of ‘piece’ en ‘peace’ door elkaar haalt. Nee, er gebeurt iets anders.

De fouten lijken op die van iemand die net leert schrijven. Bijna iedereen leert schrijven als ie zijn taal al heeft geleerd via luisteren en spreken. De woorden bestaan al, maar je hebt nog niet geleerd hoe je die op schrift zet. Het systeem daarvoor is simpel en tamelijk briljant: elke letter verwijst naar een klank en zo geef je klanken weer op papier. Geweldig. Pas daarna leer je dat het zo simpel nou ook weer niet is en blijkt er zoiets vreselijks te bestaan als spelling. Het is wel zo dat elke letter naar een klank verwijst, maar er zijn ook allerlei uitzonderingen en andere regels om rekening mee te houden. Ik weet nog mijn eigen ontzetting toen ik erachter kwam dat het ‘terug’ was en niet ‘trug’. Dat leek me nou echt volstrekt omslachtig. Waarom niet gewoon schrijven wat je hoort?¹

In de kern is dat precies wat er fout gaat in mijn ‘fonetische vertypingen’. Ik heb iets getypt wat heel erg klinkt als het woord dat ik bedoel: er is in mijn spraak geen verschil tussen bijvoorbeeld ‘piece’ en ‘peace’ en ook nauwelijks tussen ‘woord’ en ‘wordt’. Wie snel en slordig typt, heeft geen zin en tijd om dat te corrigeren naar de eigenlijke spelling. Toch is dat niet alles wat er gebeurt, want als ik gewoon was blijven steken bij ‘letter is klank’-systeem had ik ook ‘pies’ en ‘wort’ kunnen typen. Maar dat gebeurde niet. 

In plaats daarvan typte ik een ander, bestaand woord dat ongeveer net zo klinkt als het woord dat ik eigenlijk bedoel. En omdat ik graag overkom als iemand die weet waar ie het over heeft, gebruik ik daarvoor de technische term: het zijn homofonen. ‘Batch’ en ‘pauzeren’ zijn ook woorden, goed gespeld bovendien, en ze klinken voor de onoplettende typer (ik) verdacht veel als ‘badge’ en ‘poseren’. 

Dat er zoveel Engelse woorden tussen de voorbeelden zitten lijkt me dan ook geen toeval. Het Engels heeft veel meer homofonen dan het Nederlands. Ik presenteer u: sense, scents, cents en cense. En sowieso is het Engels berucht om het grote gat dat ze hebben tussen uitspraak en spelling. Vrijwel nooit kun je gewoon schrijven wat je hoort, er moeten altijd correcties gedaan worden, wat het risico op fouten veel groter maakt.²

Wat ik leuk vind aan deze categorie fouten is dat mijn slordige, afgeleide manier van typen  iets blootlegt over het proces van spelling: in mijn hoofd hoor ik het woord dat ik wil gebruiken >  ik typ hoe dat woord klinkt > mijn ingebouwde autocorrect zorgt dat het eruit ziet als een bestaand woord. Of dat woord ook het woord is dat ik bedoel, is een controle die ik bij een gebrek aan concentratie blijkbaar oversla. Of ik bij aandachtig typen die controle razendsnel wél uitvoer of dat het hele spellingproces dan anders werkt, weet ik niet. 

De fouten van de autocorrectie van mijn telefoon vind ik totaal oninteressant, zoals ik hoerboven al schreef (hierboven!), maar die van mijn eigen hoofd maken me altijd vrolijk. Een vraag waar ik mee blijf zitten is deze: zouden mijn fonetische vertypingen iets kunnen blootleggen over mijn uitspraak en accent? En: wat vindt Freud hier eigenlijk van? We zullen het nooit weten. Want iemand die al te lui is om zijn woorden goed te spellen, gaat hier zeker niet meer onderzoek naar doen. 

¹ Hoewel dit in de kern een prima kritiek is van de kleine Lotte, is er wel een antwoord op deze vraag. Zo wil je dat woorden die van elkaar afgeleid zijn hetzelfde worden geschreven (als het ‘landen’ is dan ook graag ‘land’ en niet ‘lant’), wil je recht doen aan de etymologie (je schrijft ‘douche’ en niet ‘doesj’ omdat het uit het Frans komt) en is het ook niet ideaal als mensen met verschillende accenten woorden verschillend zouden schrijven (de een ‘auto’, de ander ‘oto’). Dat maakt spellingshervormingen ook zo moeilijk, omdat al deze principes totaal niet met elkaar te verenigen zijn.

² Het Koreaans schijnt dan weer het andere uiterste te zijn: klank en teken zijn daar bijna perfect op elkaar afgesteld. Niet meer dan terecht dus dat er maarliefst twee nationale feestdagen zijn gewijd aan hun schrift, het Hangul. (Bron)

De mensen

Sommigen zouden zeggen: de hel, dat zijn de mensen. Ik niet. Ik ben namelijk niet graag iemand die zogenaamd geestige referenties maakt aan schrijvers die ze niet heeft gelezen. En ook omdat ik zelf veel heb aan de mensen. Ik zal uitleggen waar de mensen mij zoal mee van dienst zijn.

Ik ben recent verhuisd en in mijn nieuwe huis moest er nogal veel gebeuren. Soms had ik geen zin om het boekenplankje nog iets beter op maat te zagen, of om me in acrobatische bochten te wringen om ook dat ene hoekje te verven, of om voor de honderdste keer naar de Praxis te fietsen voor een net iets passender schroefje. Dan zei ik: ‘de mensen doen het er maar mee’. Ik weet niet over welke mensen ik het dan precies heb. Bedoel ik de drommen gasten die dagelijks mijn woonkamer bezoeken en daarbij checken of ik het roze bloemetjesbehang van de vorige bewoner ook achter de radiator heb verwijderd? Toch gaf de uitspraak me voldoening. Alsof mijn gebrek aan motivatie voor het lakken van de bovenkant van de slaapkamerdeur eigenlijk een daad van rebellie was. De mensen kunnen nou eenmaal niet alles krijgen wat ze willen.

Ik schrijf trouwens ‘mensen’, maar ik neem aan dat je begrijpt dat het uitgesproken dient te worden als ‘mense’. Dat is heel belangrijk. 

In je eentje verhuizen is best vermoeiend. Je moet de hele tijd alles zelf beslissen. Er komen veel lieve vrienden helpen, maar ze kijken steeds naar jou voor de regie. En als de schroevendraaier kwijt is, moet je hem zelf vinden. En als de ingehuurde verhuizers te incompetent zijn om je bank in je huis te krijgen, moet je zelf een ander bedrijf met een verhuislift bellen. En je moet zelf Onze Taal mailen om te zeggen dat ze het tijdschrift voortaan naar je nieuwe adres moeten sturen. Hierbij mijn to-do-list. De mensen helpen mij erbij. Soms neem ik toch de moeite om een wc-rolhouder aan te schaffen, omdat dat fijn is voor de mensen. En soms ga ik echt niet nog de verwarmingsbuizen in mijn slaapkamer verven: de mensen zullen het vast accepteren. 

In een tijd dat ‘het volk’ dom is, ‘de elite’ geschift en ‘men’ eigenhandig de democratie om zeep helpt, is het fijn dat de mensen er ook zijn. Samen met z’n allen (die in de door mij veel gebezigde zin ‘dat moeten we niet willen met z’n allen’) houden ze me toch maar mooi op de rit. 

Taal bepaalt onze morele grenzen

‘Innovatief’, dat is de term die premier Dick Schoof gebruikte toen hij reageerde op het idee van minister Klever om uitgeprocedeerde asielzoekers naar Oeganda te sturen. Het was 18 oktober toen Klever (Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp) vriend en vijand verraste met haar plan voor asielopvang in het Oost-Afrikaanse land. Al snel stonden de nieuwswebsites er vol mee. 

Er is dan ook nogal veel opvallend aan die hele situatie. Dat Klever hier helemaal niet over gaat, bijvoorbeeld. Of dat Schoof totaal verrast werd door dit ‘idee’. Of dat de Oegandese minister vervolgens ging ontkennen dat ze het überhaupt over dit voorstel hadden gehad. En – vergeet dit ook niet – dat Oeganda een land is waar homoseksualiteit strafbaar is en waar mensen met HIV de doodstraf kunnen krijgen. Dat kreeg, begrijpelijkerwijs, veel aandacht. Veel minder ging het over dat woord dat Schoof had gebruikt en later weer zou gebruiken: ‘innovatief’. Terwijl dat misschien wel het absurdste is van allemaal.

De kracht van metaforen

Het maakt namelijk nogal uit met welke taal je over een situatie praat. Taal is niet alleen een manier om de werkelijkheid te beschrijven, maar het kan ook sturen hoe we die werkelijkheid zien. Politici weten dat als de beste en zetten dat bewust in. Framing, heet het dan. Een klassiek voorbeeld uit het migratiedebat is de uitspraak van Wilders dat we te maken hebben met ‘een tsunami van asielzoekers’. Door de komst van asielzoekers te vergelijken met een tsunami creëert Wilders een heel sterk beeld: dat van een onafwendbare natuurramp met veel doden tot gevolg, iets wat enorme schade zal aanrichten, iets waar we heel bang voor moeten zijn en waar we ons tegen moeten weren. 

Het migratiedebat zit vol met taalgebruik van het kaliber ‘migratie = natuurramp’. We hebben het bijvoorbeeld ook over een ‘stroom’ asielzoekers, en dat we die stroom moeten ‘indammen’. Zelfs mensen die het eigenlijk niet met Wilders eens zijn, vergeten op een gegeven moment dat zo’n vergelijking niet per se op de werkelijkheid berust. Zo is het idee dat migratie voor grote schade zorgt, geen objectief feit. Echter, als je zo’n beeld maar vaak genoeg herhaalt, gaan mensen erin geloven.  

Innovatieve terugkeerhubs

Waar ‘migratie = natuurramp’ inmiddels een echte klassieker is, worden er ook nieuwe frames gebruikt in het debat. Een redelijk recente is terug te vinden in het woord ‘innovatief’ van premier Schoof. Het is volgens mij exemplarisch voor hoe er over het ‘ideetje’ van Klever wordt gesproken en sowieso voor hoe de huidige regeringspartijen naar het migratiedebat kijken. Het woord past naadloos in het frame dat ik zou willen omschrijven als: ‘asielcrisis = bedrijfsprobleem’. 

Het frame ‘asielcrisis = bedrijfsprobleem’ zit niet alleen in het woord ‘innovatief, maar zie je terugkomen in veel ander taalgebruik rond deze kwestie. Schroof heeft het bijvoorbeeld over ‘terugkeerhubs’, hij noemt Klevers plan een ‘idee’ dat ‘uitgewerkt’ moet worden en spreekt over de noodzaak om ‘out-of-the-box’ te denken. Je voelt dat termen als ‘kosten-batenanalyse’ nooit ver weg zijn. Zulke bewoordingen benadrukken de kille, technische kanten van de situatie en behandelen het migratievraagstuk als een probleem dat met creativiteit en de juiste mindset getackeld kan worden. Het gevaar van zo’n frame is dat je vergeet dat het helemaal niet om een bedrijfsprobleem gaat, maar om mensen. Dat het geen technisch probleem is, maar een morele kwestie. 

Het debat over migratie is genuanceerd en complex. Er spelen talloze belangen en overtuigingen mee. Wie niet goed oplet, kan denken dat taal hierin slechts een bijzaak is. Als we niet uitkijken, nemen we nieuwe frames klakkeloos over en discussiëren we over de vraag of het plan van Klever inderdaad innovatief is of niet. Terwijl innovatief alleen maar een woord is dat je kan gebruiken als je het eens bent met het onderliggende idee dat het om praktisch, bedrijfsachtig probleem gaat. Het is belangrijk om daarbij stil te staan zodra er over migratie gepraat wordt.

Pieter Klok, hoofdredacteur van de Volkskrant, is zich hiervan bewust, viel mij laatst op. In zijn column De week van de hoofdredacteur van 19 oktober beschrijft hij hoe we moeten uitkijken dat de taal waarin we over migratie praten niet wordt bepaald door de hardste schreeuwers: ‘Het grootste gevaar van het immigratiedebat is dehumanisering, het terugbrengen van een moreel vraagstuk tot een technische kwestie. Dat proces verloopt via taal.’ Het is geruststellend dat de hoofdredacteur van de op één na grootste krant van Nederland dat in de gaten heeft. Want, zoals hij een dag eerder zegt in de podcast De kamer van Klok: ‘De taal waarmee we over asielzoekers praten, (…) bepaalt uiteindelijk onze morele grenzen.’

Me

Er zijn mensen die zich enorm storen aan het fenomeen dat ‘me’ steeds vaker niet alleen als lijdend voorwerp wordt gebruikt (‘waarom sla je me’), maar ook als bezittelijk voornaamwoord (‘me schouder doet pijn’). Ik, bijvoorbeeld, heb daar dan weer totaal geen last van. Althans, ik heb weleens last van mensen die mij aanklampen met klachten omdat ze verwachten in mij een geestverwant te vinden, maar van de me-zeggers zelf ondervind ik bar weinig hinder.

Je zou natuurlijk kunnen zeggen: maar het is fout! Ik zeg dan: tja. Het is een ambitieus voornemen om boos te worden om alles wat geen ‘officieel’ correct taalgebruik is. Bovendien, wat correct taalgebruik is, is gebaseerd op wat standaard taalgebruik is en dat is dan weer gebaseerd op wat de meeste mensen doen. Taal verandert en dat moet toch ergens beginnen. Jij zegt: fout. Ik zeg: avant-garde.

Je zou ook kunnen zeggen: maar het is lui! Ik zeg dan: tja. Dat is waar. ‘Me’ kost je mond aanzienlijk minder moeite dan ‘mij’. Daarom doen mensen het. Dat geldt ook voor ‘ze’ in plaats van ‘zij’ en ‘je’ in plaats van ‘jij’ (of ‘jouw’!). ‘Uh’ is nu eenmaal de allermakkelijkste klank om uit te spreken, het zit precies in het midden van je mond. Daarom is dat ook de klank die we zeggen als we nadenken. Jij zegt: lui. Ik zeg: efficiënt.

Wat je ook zou kunnen zeggen is: gebruik jij, als neerlandicus, het dan ook? Dan zou ik zeggen: wat leuk dat je zo geïnteresseerd bent. En: ja – al moet ik zeggen dat er vooralsnog een subtiel betekenisverschil in zit voor mij. Ik bedoel iets anders met ‘dat heb ik van mijn moeder geleerd’ dan met ‘dat heb ik van me moeder geleerd’. ‘Mijn’ of het iets luiere ‘m’n’ is de neutrale vorm, ‘me’ drukt iets van ironie uit. In die zin ben ik ook tegenstander van het inburgeren van ‘me’ als standaardvorm, want de mogelijkheden zijn nu groter. Maar ach, dan vinden we wel weer een nieuwe uitdrukking om de mensen mee te irriteren.

Tenslotte zou je kunnen zeggen: wat ben jij nou voor een waardeloze docent Nederlands. Dan zeg ik: ho, ho, dat is een persoonlijke aanval. En ook: uiteraard reken ik het wel fout als me leerlingen het op een toets gebruiken. Je moet namelijk onthouden dat ik weliswaar principes heb, maar ook hypocriet ben.

Het persoon rukt op

Taalfouten zijn als nieuws over het koningshuis: het interesseert me geen reet, maar ik hoor het toch steeds. Nu heb ik echter in het moeras van taalvariatie iets grappig ontwaard: het persoon. Steeds vaker hoor ik mensen het persoon zeggen in plaats van de persoon en ik denk er al een tijdje over na.

Onnavolgbaar systeem

Dat iemand het verkeerde lidwoord op een woord plakt, is niet zo gek. Het de-en-het-systeem van het Nederlands is onnavolgbaar en volgens veel nieuwe Nederlanders de duivel in hoogsteigen persoon. Het is volstrekt willekeurig welke woorden ‘de’ krijgen en welke ‘het’. Het heeft een oorzaak – dat weet ik wel -, maar inmiddels dient het onderscheid geen enkel doel. 

Er is ook nauwelijks een manier om achter het juiste lidwoord te komen, behalve opzoeken. Ik voel het gewoon van de meeste woorden, waarschijnlijk omdat ik zo ziekelijk veel met taal bezig ben, maar ik kan het je moeilijk kwalijk nemen als je geen flauw idee hebt. Je kúnt van alles een verkleinwoordje maken, want dan wordt het automatisch een het-woordje. Maar dat is toch geen blijvend oplossinkje. Je taalgebruik wordt er nogal infantiel van. De-en-het-fouten zijn onontkoombaar.

Wat ‘het persoon’ zo opvallend maakt, zit ‘m dan ook niet in het feit dat er een verkeerd lidwoord staat. Het zit ‘m in de richting van veranderen. Als je van een woord zo één-twee-drie niet weet of je voor de of het moet gaan, is de de veiligste keus. De meeste woorden hebben de, en vrijwel alle uit het Engels afgeleide nieuwkomers krijgen ook de. Als een woord van lidwoord verandert, gaat dat dus ook eigenlijk altijd van het naar de en niet andersom. De enige zinnige verklaring die ik kan bedenken voor ‘het persoon’ is verwarring met ‘het personage’, maar echt overtuigd ben ik daar ook niet van. 

Dit persoon

Vaker nog dan ‘het persoon’ hoor ik ‘dit persoon’. Dat hoor ik niet alleen op school, maar ook bijvoorbeeld in een podcast van de Volkskrant. Dat past in een patroon. Een verkeerd betrekkelijk of aanwijzend voornaamwoord lijkt een voorbode te zijn van een lidwoordwissel. Kijk maar naar ‘meisje’. Elk jaar weer lacht mijn 2-vwo-klas me uit als ik voor de spellingtoets benadruk dat het ‘het meisje’ is en niet ‘de meisje’. In hun oren klinkt ‘de meisje’ als gebroken Nederlands, iets wat ze zelf nóóit zouden zeggen. In de toets die volgt moeten ze de volgende zin aanvullen: ‘In de supermarkt werkt een blond meisje … Thije erg leuk vindt.’ Een groot gedeelte vult ‘die’ in. Ook de leerlingen die bij veel moeilijkere zinnen geen fouten maken. 

Blijkbaar zit er een soort hiërarchie in. ‘Een meisje die’ (betrekkelijk voornaamwoord) klinkt minder gek dan ‘die meisje’ (aanwijzend voornaamwoord), wat op zijn beurt weer minder gek klinkt dan ‘de meisje’ (lidwoord). In essentie is het dezelfde fout, maar er zitten meer denkstappen tussen. Ik hoor ‘een meisje die’ ook vrij vaak in gesproken taal. Van leerlingen en zelfs van collega’s Nederlands. ‘De meisje’ hoor ik bijna nooit. Vooralsnog.

Ik ga eens opletten of deze voorzichtige trend de komende jaren doorzet. Wat mij betreft mag het de-het-onderscheid een eind in de stront zakken, maar ik vind het toch ook wel weer leuk dat er zo iets atypisch lijkt te gebeuren. Het persoon die me hier meer over kan vertellen, is van harte welkom in mijn e-mail.

Mocht je nou denken, goh wat schrijft die leuk over lidwoorden, ik wil meer over lidwoorden lezen, zijn er meer artikelen over lidwoorden? Ja hoor. Twee stuks. Eentje over lidwoorden bij winkels en een vermeende generatiekloof, deze over het woord ‘SO’.

UPDATE
Taalkundige Yoïn van Spijk reageerde op (mijn inmiddelde verwijderde) Twitter met een mooie verklaring: “Ik vermoed dat het komt doordat bijvoeglijke naamwoorden al lange tijd vaak zonder buigings-e bij ‘persoon’ gebruikt worden na het onbepaald lidwoord: ‘wat een onprettig persoon’, ‘zo’n attent persoon’, ‘een bekend persoon’ gedragen zich aan de oppervlakte net als onzijdige woordgroepen: ‘wat een onprettig geluid’, ‘zo’n attent gebaar’ etc. Doordat zulke constructies zo vaak gebruikt worden, kunnen taalgebruikers het woord ‘persoon’ gaan opvatten als onzijdig, waardoor ook het bepaald onzijdig lidwoord mogelijk wordt.”

De kracht van hoezo

Hoezo lees je dit artikel? Hm? De kans dat je alleen na deze eerste zin al iets hebt gedacht als ‘ja hoor eens, jij zet dit online’ of ‘nou dan niet’ lijkt mij aanzienlijk. Hoezo reageer je zo defensief? Ik stel toch gewoon een vraag? Onzin natuurlijk. Een hoezo-vraag is niet gewoon een vraag. 

Er zit een wereld van verschil tussen ‘waarom’ en ‘hoezo’. Ik geef les aan een klas met een paar fervente hoezo-zeggers en zij hebben me doen inzien dat ‘hoezo’ en ‘waarom’ absoluut geen inwisselbare woorden zijn. Ze vragen dingen als ‘hoezo moeten we dit leren’ en ‘hoezo is dit boek zo dik’ in plaats van ‘waarom moeten we dit leren’, en ‘waarom is dit boek zo dik’. Die waarom-vragen kunnen oprecht zijn en kan ik beantwoorden met inhoudelijke redenen. Ik kan iets zeggen als ‘omdat het je helpt moeilijke teksten te begrijpen’ of ‘omdat alle stof van de bovenbouw erin staat’. De hoezo-vragen maken zo’n antwoord volstrekt onmogelijk. 

Dat komt omdat een hoezo-vraag geen echte vraag is. Hoezo is een verwijt. Iemand die een zin begint met ‘hoezo’ wil geen antwoord, maar zijn onvrede uiten. De reden dat het toch de vorm van een vraag heeft, is omdat de onvrede voorkomt uit onbegrip. De hoezo-zegger uit het bovengenoemde voorbeeld snapt niet waarom hij iets moet leren en wíl dat ook niet snappen, want hij heeft allang bepaald dat het onzin is. Hoezo is daarmee een soort aanvallende retorische vraag: een vraag waar de spreker geen antwoord op wil – hooguit excuses.

Reageren op een hoezo-vraag is lastig. Het is tricky om in te gaan op de sfeer die eromheen zit, want je gesprekspartner zal onvermijdelijk komen met ‘het is gewoon een vraag’. Je kunt dus eigenlijk niet anders dan de hoezo-vraag beantwoorden alsof het een waarom-vraag is. Een onzinnige exercitie, omdat je weet dat de ontvanger daar niet op zit te wachten. 

De impact van dit kleine woordje moet niet onderschat worden. Hoezo is een wapen dat zich kan meten met middelen als sarcasme en ironie. Het is krachtig in zijn ongrijpbaarheid, dodelijk in zijn onafwendbaarheid. ‘Hoezo’ is een in verontwaardiging gedrenkte beschuldiging, verpakt in een vraag. Hoezo wordt hier niet meer over geschreven?

Alleen koeien, sirenes en verwarmingen loeien

Er zijn maar drie dingen die kunnen loeien: koeien, sirenes en verwarmingen. Dat maakt het volgens mij het Nederlandse woord met de meest merkwaardige inzetbaarheid. Een goede tweede plaats is voor ‘sneuvelen’: soldaten, servies, ruiten en records. En voor de derde plek zou ik ‘kneuzen’ willen nomineren: lichaamsdelen en kruiden.

Er zijn natuurlijk veel woorden beperkt inzetbaar. Alle woorden, eigenlijk, behalve wellicht ‘smurfen’. ‘Meringue’ bijvoorbeeld: erg beperkt. ‘Aansprakelijkheidsverzekering’, niet in alle situaties bruikbaar. Om over ‘svarabhaktivocaal’ nog maar te zwijgen. Het is handig dat woorden beperkt inzetbaar zijn, want het maakt een hoop nuances mogelijk. Er bestaat een taal met maar 137 woorden, het Toki Pona. Alle woorden moeten daarin dus heel breed gebruikt worden. Dat is wel leuk, maar ook totaal onhandig. Het is dan ook geen natuurlijke taal.

Aan de andere kant zijn de meeste woorden wel in meer dan één situatie inzetbaar. Sommige woorden dragen een brede betekenis, Woorden als ‘leuk’ en ‘dingetje’ zijn daarbij absolute koplopers. Daarnaast hebben veel woorden letterlijke en figuurlijke betekenissen. Kolen kunnen bijvoorbeeld gloeien, maar ook je wangen, of jijzelf van trots. Een luchtballon kan dalen, maar de temperatuur of het vertrouwen ook. Ook dat is praktisch. We willen ons genuanceerd kunnen uitdrukken, maar ook een enigszins behapbaar lexicon hebben. 

Meestal is die balans tussen brede en beperkte inzetbaarheid logisch, maar soms is de combi wel heel wonderlijk. Koeien, sirenes en verwarmingen – wat is dat nou voor rijtje? Behalve bovengenoemde verbaas ik mij ook over oplossen (problemen en sommige stoffen in een vloeistof), gieren (de wind om het huis, mensen van het lachen) en vergeet niet het opmerkelijke duo guur (het weer) en onguur (een type). Een eervolle vermelding ook voor het woord ‘onverrichterzake’, wat je eigenlijk alleen gebruikt in combinatie met ‘huiswaarts keren’. 

Zijn er meer woorden met zo’n vreemd gebruik? Ik hoor ze graag.

Veel uitstekende suggesties in deze antwoorden

Wat voor auto rijd jij?

‘Hey gozer, mag ik eens vragen, wat voor auto rijd jij eigenlijk?’ In zijn voorstelling ‘De R van Ronald’ beschrijft Ronald Goedemondt hoe een oudere kakker hem deze vraag stelt. Zelfs zonder het bijbehorende fragment, kun je hem horen praten: de Gooise R bij ‘gozer’, het Frans uitgesproken [oto], en minstens zo typisch: deze zinsconstructie. Het is nadrukkelijk niet ‘in wat voor auto rijd jij’, maar ‘wat voor auto rijd jij’. Waarom klinkt dat zo kak?

Het ogenschijnlijk kleine grammaticale verschil tussen ‘ik rijd een auto’ en ‘ik rijd in een auto’ (een zin met een lijdend voorwerp en een zin met een bijwoordelijke bepaling) zorgt voor een groot verschil in gevoel. ‘Ik rijd in een auto’ is een neutrale beschrijving van een plek, terwijl ‘ik rijd een auto’ de nadruk legt op de handeling van het besturen. Als je zegt ‘we zijn hier in de auto heen gereden’ suggereer je niet dat iedereen in de auto (al dan niet omstebeurt) op de bestuurdersstoel heeft gezeten. Bijrijder zijn is genoeg om in de auto te rijden. Net als dat je niet achter het stuur hoeft te zitten om in een trein te rijden. Bij ‘ik rijd een auto’ is dat heel anders. Die rol is voorbehouden aan de chauffeur en enkel de chauffeur. Daar laat een stereotiepe kakker geen misverstand over bestaan.

Daarnaast zit in ‘wat voor auto rijd jij’ een soort merkvastheid. De vraag gaat niet alleen over het voertuig waar jij je per ongeluk mee voortbeweegt, het gaat over het merk waaraan jij trouw bent. De steller van de vraag wil eigenlijk weten: wie ben jij? Een Porsche-man? Een Mercedes-vent? Of toch een BMW-knulletje? Daarom zegt hij ook niet gewoon ‘wat voor auto heb jij?’ Die vraag is voorbehouden aan mensen die lekker een goedkoop tweedehandsje hebben uitgezocht, of die met een leuke kleur. Terwijl, ‘een auto rijden’, dat is een experience! Een levensstijl! Een state of mind!

Ik vraag me af of deze typische zinsconstructie alleen bestaat bij kakkers die lullen over auto’s. Vragen pretentievolle koks aan elkaar ‘wat voor mes snijd jij?’ Informeren sprinters die interessant willen doen ‘wat voor schoenen loop jij?’ Ik betwijfel het en dat vind ik toch een beetje jammer. Het is grammaticaal misschien iets minder correct, maar daar hoef je je op zich niet door te laten tegenhouden. 

Ronald Goedemondt kreeg nog de vervolgvraag wat zijn droomauto was, waar hij een prima antwoord op had. En ik zelf rijd trouwens helemaal geen auto. Ik rijd een Batavus en dat bevalt uitstekend.

(Ode aan haakjes)

Kijk, ik wil niet per se meteen allemaal stereotypen over taalnerds bevestigen, maar ik heb dus lievelingsinterpunctie. Lievelingskleur: blauw. Lievelingsdier: schaap. Lievelingsleesteken: haakjes. Ben echt een groot fan van haakjes. Laat me dat uitleggen.

Haakjes zijn een ongekende aanvulling op de schrijftaal. Je kunt er iets leuks mee: je kunt stiekem van alles toevoegen aan het verhaal dat je aan het vertellen bent. Dingen die niet heel relevant zijn voor de hoofdtekst, maar ook weer niet ongezegd moeten blijven. Haakjes bieden ruimte aan humor en nuance. Aan zijpaden en ritme. Anders dan de vormgeving doet vermoeden (‘haakje openen’, ‘haakje sluiten’) zijn het niet een soort hekjes die de tekst afgrenzen, maar geven ze juist ruimte. Ik zeg altijd: haakjes beperken niet, haakjes bevrijden. (Áltijd zeg ik dat.)

Ik zou willen dat haakjes in spreektaal bestonden. Ook daar wil ik namelijk die humor, nuance en zijpaden toevoegen, maar ik wil tegelijkertijd dat mijn gesprekspartner me kan volgen. Wat zijn de haakjes van de stem? Zit het in volume? Toonhoogte? Snelheid? Vaak probeer ik alle lettergrepen in één lettergreep uit te spreken en vergeet ik te articuleren. Het werkt zelden. Waren er maar haakjes.

En dan hebben we het nog niet eens gehad over de mogelijkheid van oneindige inbedding (moet je kijken (hier kijken (of hier))) en de heerlijke simpliciteit van de term (niks geen interessantdoenerij met ‘accolades’ en ‘beletseltekens’). Haakjes zijn mijn nummer 1. Voor de liefhebber: de komma staat op nummer 2, het gedachtestreepje op 3.

In mijn mails en stukjes probeer ik het gebruik van haakjes aan banden te leggen, want de samenleving is nog niet zo ver. Ik hanteer de vuistregel van maximaal één set haakjes per alinea: niet al te onprofessioneel, geen risico op haakjesinflatie en toch genoeg om wat extra’s binnen te smokkelen. Maar eerlijk is eerlijk, het liefst zet ik alles wat ik schrijf tussen haakjes (al moet moet een psycholoog daar misschien eens naar kijken).

Key en Kharms

Een zoektocht naar mijn liefde voor het werk van de Britse comedian en de Russische schrijver. Of: wat ik denk van nonsens.

Omdat ik voor de mondelingen literatuur in vwo 6 eigenlijk ‘De aanslag’ van Harry Mulisch moet lezen, en ‘Noodlot’ van Louis Couperus, lees ik nu met volle overgave ‘Today I Wrote Nothing’ van Daniil Kharms. Ik ken Kharms pas sinds kort, via comedian en dichter Tim Key. Ze houden me bezig.

Tim Key

Langs een lange route in de Britse comedy, raakte ik geïntrigeerd door Tim Key (de persoon) en niet veel later ook door zijn werk. Hij schrijft gedichten die je absurdistisch kunt noemen, of nonsens. Gedichten waar hij naar eigen zeggen slechts een paar minuten over doet, en die beginnen met zinnen als ‘Matt was literally all over the place’, ‘Joseph added lots of cornflour to his coffee’ en ‘I took off my mask. No mouth!’ Gedichten ook die ik in gênante mate leuk vind.

Elke keer als ik lol heb om een stukje – ik noem maar iets: ‘We had gone beyond the point where you would “need a bag”.’ -, schippert mijn hoofd tussen het zoeken naar betekenis en het simpelweg accepteren van mijn eigen plezier. Aan de ene kant wil ik wanhopig verklaren waarom dit iets met me doet en probeer ik te beschrijven wat het zo goed maakt, waarbij ik mijn toevlucht zoek tot allerlei interpretaties (op een goede dag haal ik er de politiek, de maatschappij, de zin van het bestaan bij), en aan de andere kant denk ik dat ik Key en zijn werk daarmee verdraai en waarschijnlijk tekort doe.

Neem deze twee gedichten:

POEM.

A pedestrian lay in his bed.
He thought about all the routes he’d walked that day.
He dreamed about all the routes he’d take in the future.
He shut his eyes and smiled to himself.

Van: Instagram

En

PILE ‘EM HIGH

The parks got full.
The government waved through a new policy:
“Stacking”.
Now groups were allowed to assemble on top of one another.
Up to five groups of ten could stack like this.
Park wardens enforced a strict two-metre gap in between the stacks.
Joggers weaved between the stacks and sometimes clambered over them.
They would rest on top of the revellers and drink cider before scrambling back down and jogging on once more.
Snorting, panting, slaloming between these government-sanctioned piles of irrepressible humanity.

Uit: He Used Thought As A Wife

Het is niet heel moeilijk om uit beide een betekenis te persen. De eerste kan een soort metafoor zijn voor het leven. Iets over hoe er altijd nieuwe kansen zijn en avonturen op de loer liggen of zo. De tweede kun je makkelijk lezen als een stukje overheidskritiek in coronatijd. Maar: 1. Ik geloof totáál niet in die betekenissen. 2. Dat is absoluut niet waar mijn geamuseerdheid vandaan komt. Nee joh. Ik vind de zin ‘A pedestrian lay in his bed’ gewoon heel leuk. En ik moet grinniken om het geschetste beeld in ‘Pile ‘em up high’. De goedkope interpretaties zouden daar totaal aan af doen.

Daniil Kharms

Mijn fascinatie voor Key en in het bijzonder mijn fascinatie voor mijn fascinatie voor zijn werk, bracht me bij Daniil Kharms. Key, die Russisch studeerde, liet ergens vallen een liefhebber te zijn van deze avant-gardistische schrijver uit de Sovjet Unie. Normaal zou ik afgeschrikt worden door termen als ‘avant-garde’ en ‘iconoclastisch’ en laten we er voor de lol meteen ‘postmodernisme’ bij gooien (waarschijnlijk omdat ik niet precies weet wat ze betekenen, en omdat ze een soort Bedoeling suggereren), maar nu dacht ik: die moet ik lezen! Lang verhaal kort: nu ben ik ook liefhebber van Kharms. Eigenlijk was ik al verkocht na de eerste zinnen van het eerste verhaal dat ik las, Blue Notebook No. 10: “There was a red-haired man who had no eyes or ears. Neither did he have any hair, so he was called red-haired theoretically.” (In de vertaling van Neil Cornwell).

De invloed van Kharms op Key’s werk is onmiskenbaar. De combi van het absurde en het alledaagse, de willekeur, de uitroeptekens!, het deed me allemaal ontzettend aan Key denken. Tegelijkertijd raakte ik daarvan in de war. Kharms is een veelgeprezen schrijver waar literatuurwetenschappers en -critici vanalles over schrijven, en Key is een comedian. Weliswaar ook veelgeprezen, maar vanuit een heel andere hoek. Hoe kan ik beide op een ogenschijnlijk zelfde manier waarderen? Trekt Kharms mij om de verkeerde redenen? Mis ik een belangrijke betekenis? Het idee dat er waarschijnlijk allerlei interessants onder het oppervlak van Kharms’ werk zit, vervult me eerder met teleurstelling dan blijdschap. Het liefst wil ik lachen om ‘The Plummeting Old Women’ en daarna met rust gelaten worden. Of nou ja – ik wil dus wel begrijpen waarom ik dat verhaal zo leuk vind.

The Plummeting Old Women

A certain old woman, out of excessive curiosity, fell out of a window, plummeted to the ground, and was smashed to pieces.
Another old woman leaned out of the window and began looking at the remains of the first one, but she also, out of excessive curiosity, fell out of the window, plummeted to the ground and was smashed to pieces.
Then a third woman plummeted from the window, then a fourth, then a fifth.
By the time a sixth old woman had plummeted down, I was fed up watching them, and went off to Mal’tseviskiy Market where, it was said, a knitted shawl had been given to a certain blind man.

Uit: Incidences, vertaald door Neil Cornwell

Toen ik gisteren de introductie van vertaler en auteur Matvei Yankelevich op ‘Today I Wrote Nothing’ las, hield ik mijn hart vast. Bijna begon het me te duizelen van de literaire vergelijkingen en historische kaders. Totdat Yankelevich een verrassende richting op ging. Hij schrijft: ‘Kharms’s writing is often forced into political paradigms’ en ‘Kharms consistently denies us our desire to draw any moral conclusions from his work’. Hij zet uiteen hoe veel interpretaties van Kharms’ werk ten onrechte terugvallen op de politieke en maatschappelijke context. En hij spreekt de hoop uit dat Kharms ook vooral een beetje die vreemde schrijver in de marge blijft.

Dit luchtte me ontzettend op. Ik wil graag mijn liefde voor zijn werk verantwoorden, maar niet ten koste van de ogenschijnlijke onzinnigheid die me juist zo aanspreekt. Net als bij Key. Er zit juist schoonheid in eenvoud, lol in absurdisme, troost in merkwaardigheid. Om de laatste zin van Blue Notebook No. 10 te citeren: “In fact it’s better that we don’t say any more about him.”