Een so (een is sowieso goed)

“Let even goed op, want ik zal je precies vertellen wat je moet leren voor het so van volgende week.” De leerlingen in mijn vwo-2-klas schrijven driftig mee met wat ik op het bord schrijf: verwijswoorden, zij/hun/hen, dat/wat, als/dan.

Niemand roept iets over de taalfout die ik in die zin gemaakt hebt. En dat is echt niet uit beleefdheid, want in principe grijpen ze elke gelegenheid aan om mij te wijzen op elke vermeende (!) fout. “Haha! Mevrouw! U zei ‘een aantal van jullie heeft’, maar het is natuurlijk ‘hebben’!” De reden dat ze niks zeggen is puur dat ze de taalfout niet gehoord hebben. Ik hoorde hem zelf ook niet. Ik vraag me af hoeveel van de lezers het zagen.

Ik wist pas dat het fout was, toen een vriendin mij appte. ‘Zeg jij de so of het so?’ Zonder twijfel antwoordde ik ‘het’. Voor haar gold hetzelfde. Maar op de school waar ze werkt, een gymnasium, zeggen alle docenten ‘de’. Alle leerlingen zeggen ‘het’.

Natuurlijk is het ‘de’ so. In principe krijgt een afkorting het lidwoord dat hoort bij de uitgeschreven vorm. Het is ‘de schriftelijke overhoring’, dus ook ‘de so’. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de tv (want: de televisie) en het hbo (het hoger beroepsonderwijs). Toch betwijfel ik of ik óóit in mijn leven ‘de so’ heb gezegd. En ik snap niet waarom.

Het gebeurt wel eens vaker dat het lidwoord van een woord verandert. Maar dat is eigenlijk altijd andersom. Van ‘het’ naar ‘de’.  In 2011 schreef Onze Taal al hoe het kan dat ‘het’ aan terrein verliest. Zo is er weinig informatie om aan af te leiden welk lidwoord je moet hebben, heeft het Nederlands überhaupt meer de-woorden dan het-woorden, en krijgen ook bijna alle nieuwe woorden ‘de’ (‘de feedback’, ‘de talkshow’). Logisch. Maar waar komt dan in vredesnaam die ‘het’ vandaan in ‘het so’?

Toen ik de toets van mijn klas nakeek, had ik soms moeite om een rode streep te zetten door ‘een meisje die’. Het feit dat ik ‘het so’ en niet ‘de so’ nakeek, vervulde me met bewustzijn dat taalgevoel soms tegen de regels indruist. Ik ga ervan uit dat als ze ‘het’ so vijftig jaar later hadden gemaakt, ik een krul had kunnen zetten.

Op Twitter krijg ik inmiddels veel reacties. De meest genoemde verklaring: ‘so’ stond vroeger voor ‘schoolonderzoek’, waarbij ‘het so’ wel logisch is. Hoewel ik de term ‘schoolonderzoek’ zelf niet ken (de term is in 1998 vervangen door ‘schoolexamen’) lijkt dit me geen gek idee.

Neem de kijker serieus

Of een hele lange inleiding voor ik je vertel welke comedian je moet checken

Vanuit de cabaretwereld is er met enige regelmaat kritiek op het feit dat het genre soms niet zo serieus genomen lijkt te worden. Waarom wordt de Poelifinario, de prijs voor het meest indrukwekkende cabaretprogramma van het seizoen, bijvoorbeeld niet tegelijkertijd uitgereikt met andere theaterprijzen? En waarom krijgt de winnende cabaretier geen gouden penning, zoals de winnaar van de Louis d’Or, maar een spiegel van de Xenos? Terechte discussie lijkt me, maar volgens mij begint alles bij het serieus nemen van de kijker. En met de kijker bedoel ik in dit geval: mijzelf.

Een echte mening over cabaretprijzen heb ik helemaal niet. Wat kan mij het nou schelen wat anderen ervan vinden. Love yourself, er zijn al anderen genoeg. etc. etc. Maar toen ik laatst een stukje schreef over dingen die ik mooi vind, en het immer hartverscheurende dilemma of je dat wel of niet met anderen wilt delen, merkte ik dat ik bij ‘dingen die ik mooi vind’ zelf meteen dacht dat ik tranentrekkende muziek bedoelde, of een schilderij of zo, of een gedicht. Terwijl ik nota bene wist naar aanleiding van wat ik het stukje schreef, ik wist allang wat ik éigenlijk bedoelde. Ik bedoelde comedy.

Nu ben ik toch wel iemand die in haar leven zorgwekkend veel tijd heeft besteed aan het kijken van cabaret en stand up. Op YouTube, op Netflix en in het theater. Ik heb er een mening over, ik kan er uren over praten, en heb er zelfs een godganse blog aan gewijd. En tóch denk ik bij ‘kunst die je raakt’ vooral aan poëzie (?) en sonates (??). En als ik met iemand over theater praat, schaam ik me lichtjes als ik zeg dat ik muziektheater en toneel weliswaar interessant vind, maar mijn grootste belangstelling bij cabaret ligt.

In een podcast zei de Britse comedian Lee Mack iets wat mij aan het denken zette. Hij merkte op hoe, als je naar aanleiding van het overlijden van een dierbare een lied zou zingen, iedereen dat prachtig vindt, terwijl je, als je er grappen over maakt, de kritiek krijgt je gevoelens weg te lachen. Volgens hem is dat scheef, omdat je in beide gevallen je rouw omzet in een vorm van kunst. Een goed punt volgens mij, want gevoelens lach je echt niet zomaar weg. Integendeel, denk ik.

Sommige comedy betekent echt iets voor me. Het kan mij raken. Net zoals ik betoverd kan raken door een boek, of zoals muziek me plotseling kan aangrijpen. Niet op dezelfde manier, maar wél op dezelfde manier. (Ja, sorry, zoek dit maar even zelf uit.) Blijkbaar vind ik dat zelf moeilijk te geloven. Alsof ik denk dat glim- en/of schaterlachen een oppervlakkige bezigheid is. Een bewering die ik, laat ik hier even duidelijk over zijn, tegelijkertijd tot in het diepst van mijn wezen pertinente onzin vind.

Goed. Wat ik eigenlijk wilde zeggen. Ik heb een nieuwe favoriete comedian en hij heet James Acaster. Kijk dat.

Wat ik geleerd heb op school

sum es est
read – read – read
wandelen is wederkerend
sumus estis sunt

subductie, figuurzaag
Boeddha, hamartia
boombladerenherbarium
schade bis Montag

je kunt niet delen door nul
er moet brood op de plank
het vak is om je heen
als je geraakt wordt, ben je af

het is niet Archilles maar Achilles
taart is spanning, kabouters zijn stroom
1 – 1 – ½ – 1 – 1 – 1 – ½ 
tekenen doe je met potlood

een gedicht is een gedicht
als de schrijver zegt
het is een gedicht

Schuldig

Het was prachtig weer. Zoals eigenlijk de hele week al. De zon scheen, het was een graad of 12. Tijdens het longboarden op het fietspad voor mijn huis deed ik zelfs mijn trui uit. Ik voelde me bevrijd.
Meteen voelde ik ook een sluimerend schuldgevoel. Alsof het ongepast was te genieten. Alsof ik eigenlijk de hele dag stemmig op de bank zou moeten zitten, met een peinzende blik.
“It’s the end of the world as we know it / I feel fine.”
Toen ik weer naar binnen wilde, bleek mijn trui gestolen te zijn van het bankje waar ik ‘m overheen had gehangen. Toch nog een beetje ellende.
In februari nam ik me voor om elke dag een stukje te schrijven. Toen kwam corona. Nu gaat elk stukje plotseling over corona. Deze is van 25 maart.
Illustratie: Christy Luth

De krokusjes komen

Nu ik weer ‘terug’ ben in het voortgezet onderwijs, heb ik opeens allemaal vakanties. Kerst- en zomervakantie natuurlijk, maar ook herfstvakantie, meivakantie en nu: voorjaarsvakantie. Of zei ik voorjaarsvakantie? Ik bedoel natuurlijk krokusvakantie.

Ik ben van mening dat we unaniem moeten overstappen op de term krokusvakantie, dat is echt oneindig veel beter dan voorjaarsvakantie. Nog los van het feit dat het woord ‘krokusje’ gewoon heel lief is, is voorjaarsvakantie veel te droog. Het geeft puur het wanneer aan. Net als herfstvakantie (in de herfst) en meivakantie (in mei). Krokusvakantie gaat over het waarom. We hebben niet zomaar een weekje vrij, het heeft een goede reden. We hebben iets te vieren. Kerst in december, en in februari: de krokusjes!

Ik vind de krokus iets heel goeds om te vieren. Het maakt de toch al fijne vakantie extra speciaal. Ook omdat er iets berustends in zit. We kunnen niet anders. Sorry jongens, de krokusjes komen, leg de pennen neer, tot over een week.

Hoe ik plotseling een hangjongere ben

Ik heb dus een longboard. En sinds dit voorjaar ben ik daar vrij fanatiek mee aan het skaten. Het is een soort buitenspelen voor gevorderden, waar ik erg van geniet. Dat klinkt onschuldig, maar nu blijkt dat ik zodra ik op mijn board stap, een hangjongere word.

Ik merk het aan de mensen met wie ik contact heb. Ik krijg plotseling een knikje van skaters en een shakagebaar van coole dudes op boosted boards. Parkhangjochies kijken instemmend toe. Anderzijds word ik gehaat door windjacks op elektrische fietsen. Skatend op hún fietspad rijd ik hoe dan ook in de weg. Ze werpen beschuldigende blikken als ze om me heen moeten. Ze halen me rechts in en kijken kwaad. Soms voel ik de behoefte een krachtig okboomer hun kant op de sturen, maar eigenlijk kan ik nooit horen wat ze me naroepen, dus in theorie kan het ook een enthousiast “do a kickflip!” zijn. En bovendien heb ik vaak al sorry gezegd.

Het lijkt me zo leuk als de boze windjacks wisten dat er in een ander universum veertienjarigen zijn die mij mevrouw noemen. Ook al iets wat op een groot misverstand berust.

Foto door de fantastische @oh_lina

Laat het

Door het wonderlijke algoritme van YouTube kwam ik terecht op een AVRO-documentaire uit 2000 over Harry Bannink. “Muziek: Harry Bannink.” Een documentaire die me qua beeldverhouding, pixels en montage eraan deed denken dat het jaar 2000 erg lang geleden is, maar een documentaire waar ik desalniettemin ingezogen werd en die ik ademloos afkeek.

Het filmpje was duidelijk geüpload voor een nichepubliek. Nog geen 24 000 views, waarvan 87 likes (twee dislikes) en 13 reacties. De kijkers moeten wel Bannink-fans zijn. Al voelt ‘fan’ als een totaal ongeschikt woord, omdat het niet past bij de bescheidendheid van de man, en eigenlijk ook niet bij de briljantheid van zijn composities. Bewonderaars misschien, liefhebbers. ‘Wat een bijzondere man’, moeten de andere kijkers met mij gedacht hebben, ‘en wat een indrukwekkend oeuvre.’ Wellicht overbodig om te vermelden: alle 13 reacties drukten ontzag uit voor dhr. Bannink. Allemaal.

Maar hoe kan het dan – en dit verwonderde alsmede versloeg me – hoe kan het dan dat als je die hele documentaire hebt gekeken (50 minuten lang, je vond hem mooi, je vindt Bannink bijzonder), hoe kan het dan dat je het tóch voor elkaar krijgt een negatieve reactie te plaatsen? Hoe?

Iemand schreef: “Tjonge, wat mogen wij ons in de handen knijpen met mensen als Bannink en Wilmink. Daar had Nederland nog wel iets dankbaarder voor mogen zijn ipv altijd maar de oren te laten hangen naar de Angelsaksische cultuur.”

Waarom schrijf je dat? Ik snap wat er staat, maar het stelde me zo teleur. Ik moest denken aan een zin uit een voorstelling van Van der Laan en Woe, een zin die de televisie-uitzending volgens mij nooit heeft gehaald: “Waarom kan iets dat mooi is niet gewoon even bestaan?”

Een terechte vraag. Laat wat mooi is in godsnaam eens even gewoon bestaan. Voor wat het is. En als je dat niet kan opbrengen, bewonder of haal je schouders op in stilte. Dat mag ook. Echt.

P.S. De Grote Harry Bannink Podcast van Gijs Groenteman (die je moet luisteren) is op tour door de theaters van Nederland (waar je heen moet). Ik zag het vorig jaar in De Kleine Komedie en het was zo leuk en niemand zei iets stoms. In 2020 gaat ie weer touren.

Niet geschoten

De taal heeft niet altijd gelijk. Sterker nog, de taal kan ons misleiden. Met verstrekkende gevolgen. Het lijkt alsof de taal er gewoon is om de werkelijkheid te beschrijven, maar niets van dat alles, wij gebrúiken de taal om de werkelijkheid te beschrijven en soms gaat dat helemaal mis. Dan doen we het niet zo zorgvuldig en denken daarna dat de taal gelijk heeft, want de taal zegt het toch. In dat licht ben ik erg voor het stoppen met zeggen dat Columbus Amerika ‘ontdekt’ heeft en het in musea vervangen van ‘slaven’ in ‘tot slaaf gemaakten’.

Zelf wil ik nu even de strijd aangaan met de uitdrukking ‘Niet geschoten, altijd mis.’ Een uitdrukking die, laten we wel wezen, echt helemaal nergens op slaat. Niet geschoten is nooit mis. Wel geschoten daarentegen is zeer waarschijnlijk mis.

Dat de belachelijke uitdrukking nog steeds in de roulatie is, lijkt me meer kwaad dan goed doen. Natuurlijk is er wat voor te zeggen dat je bij weinig kans alsnog iets kunt proberen. Maar niet geschoten is sowieso niet mis. Dat is de hele kwestie. Daarom is een beslissing maken soms ook zo moeilijk. Laat de taal je die troost niet afpakken. De taal heeft echt niet altijd gelijk.

Voorprettaal

Vraag: wat is er leuker dan pret?
Antwoord: voorpret.

Het is natuurlijk weinig mindful-living-in-the-moment-happinez van me, maar soms verdenk ik mezelf ervan meer voorpret dan reguliere pret te hebben. Qua kwantiteit sowieso, voor één dag leuks kun je weken aan voorpret ervaren. Hoe langer de in het vooruitzicht gestelde pret duurt, hoe eerder je met verheugen mag beginnen.

In de zomer ga ik twee weken met met mijn broertje interrailen door Oost-Europa, en ik kan je zeggen: de voorpret is reeds in hevige mate aangevangen.

In deze context is er een talige constructie waar ik een groot voorstander van ben. Namelijk: de morgen-zijn-we-nu-constructie. Stel, je gaat morgen met de trein naar Berlijn. De dag van tevoren kun je dan om 7.00 uur heel goed tegen je reispartner zeggen: “Morgen zitten we nu in de trein.” En dan om 15.00 uur: “Morgen zijn we nu op Berlijn Hauptbahnhof.”

Je zou denken dat het makkelijker kan. Je kunt ook zeggen: “Morgen zijn we in Berlijn” of “Morgen zijn we om 15.00 in Berlijn.” Maar zo werkt het niet. Dat is gewoon een droge mededeling. Nee, dan de morgen-zijn-we-nu-constructie (ook beschikbaar in volgende-week-zijn-we-nu en volgende-maand-zijn-we-nu-variant). Die is er niet om informatie te verschaffen, die is er om te zeggen: “stel je eens voor”, “het is bijna zover” en “ik kan niet wachten” ineen.

De morgen-zijn-we-nu-constructie is de vergrammaticalisatie van de voorpret.

Spect goon – Op Maarten

Het is gevaarlijk om zo uit te kijken naar een voorstelling. Om toelevend naar de dinsdagavond steeds hogere verwachtingen op te bouwen waaraan – daar ben je je angstvallig van bewust – onmogelijk nog voldaan kan worden. Het risico op een per ongelukke ‘mwah’, misschien het risico dat er iets van je afgepakt wordt. Dat risico moet je soms nemen.

‘Op Maarten’, in De Kleine Komedie. Egon Kracht, Marcel de Groot, Wilko Sterke, Paul de Munnik, Lucretia van der Vloot, Jan-Paul Buijs, Jeroen Zijlstra en Hans Sibbel proostten ruim vijf jaar na zijn dood op het leven en werk van Maarten van Roozendaal. Een eerbetoon in liedjes en verhalen, dat hij verdient en dat wij nodig hebben. Wat. Een. Avond.

Die band. Egon Kracht op contrabas en Marcel de Groot op gitaar: een aangrijpend vertrouwd geluid. Eén akkoord, één basloopje spelen ze, en je weet precies welk nummer het is, – je schrikt even dat het dus zonder Maarten – je gaat op in de muziek. Wilko Sterke op piano en saxofoon sluit daar naadloos bij aan. Ze dragen de avond.

Die zangers. Natuurlijk, het zijn goede zangers, dat wist ik van tevoren ook. Maar dat ze met zoveel concentratie en gepaste eigenheid de liedjes konden brengen, overdonderde totaal. Ze leken allemaal een stukje van Maarten. Zijn bravoure, zijn timing, zijn grijns. En ondertussen straalden ze van respect, ze wáren niet Maarten, ze waren grote bewonderaars van Maarten, die er nog niet aan zouden denken om zijn liedjes met de Franse slag uit te voeren.

En dan, die zaal. Er is natuurlijk geen betere plek voor een toost op Maarten dan De Kleine Komedie. Daar waar hij avonden lang speelde, aan de bar hing, en waar nu een prachtig portret hangt. De voltallige 502 bezoekers-tellende zaal kolkte van liefde.

Het was zo’n mooie avond, ik wist niet wat ik ermee aan moest. Ik had het gevoel dat de woorden nu echt op waren. Het is gevaarlijk om iets te schrijven over een avond die je zoveel doet. De kans dat je precies opschrijft wat je bedoelt, is nihil. Maar ik neem het risico graag. Gijpje wat ik doel, gijpje?