Taal bepaalt onze morele grenzen

‘Innovatief’, dat is de term die premier Dick Schoof gebruikte toen hij reageerde op het idee van minister Klever om uitgeprocedeerde asielzoekers naar Oeganda te sturen. Het was 18 oktober toen Klever (Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp) vriend en vijand verraste met haar plan voor asielopvang in het Oost-Afrikaanse land. Al snel stonden de nieuwswebsites er vol mee. 

Er is dan ook nogal veel opvallend aan die hele situatie. Dat Klever hier helemaal niet over gaat, bijvoorbeeld. Of dat Schoof totaal verrast werd door dit ‘idee’. Of dat de Oegandese minister vervolgens ging ontkennen dat ze het überhaupt over dit voorstel hadden gehad. En – vergeet dit ook niet – dat Oeganda een land is waar homoseksualiteit strafbaar is en waar mensen met HIV de doodstraf kunnen krijgen. Dat kreeg, begrijpelijkerwijs, veel aandacht. Veel minder ging het over dat woord dat Schoof had gebruikt en later weer zou gebruiken: ‘innovatief’. Terwijl dat misschien wel het absurdste is van allemaal.

De kracht van metaforen

Het maakt namelijk nogal uit met welke taal je over een situatie praat. Taal is niet alleen een manier om de werkelijkheid te beschrijven, maar het kan ook sturen hoe we die werkelijkheid zien. Politici weten dat als de beste en zetten dat bewust in. Framing, heet het dan. Een klassiek voorbeeld uit het migratiedebat is de uitspraak van Wilders dat we te maken hebben met ‘een tsunami van asielzoekers’. Door de komst van asielzoekers te vergelijken met een tsunami creëert Wilders een heel sterk beeld: dat van een onafwendbare natuurramp met veel doden tot gevolg, iets wat enorme schade zal aanrichten, iets waar we heel bang voor moeten zijn en waar we ons tegen moeten weren. 

Het migratiedebat zit vol met taalgebruik van het kaliber ‘migratie = natuurramp’. We hebben het bijvoorbeeld ook over een ‘stroom’ asielzoekers, en dat we die stroom moeten ‘indammen’. Zelfs mensen die het eigenlijk niet met Wilders eens zijn, vergeten op een gegeven moment dat zo’n vergelijking niet per se op de werkelijkheid berust. Zo is het idee dat migratie voor grote schade zorgt, geen objectief feit. Echter, als je zo’n beeld maar vaak genoeg herhaalt, gaan mensen erin geloven.  

Innovatieve terugkeerhubs

Waar ‘migratie = natuurramp’ inmiddels een echte klassieker is, worden er ook nieuwe frames gebruikt in het debat. Een redelijk recente is terug te vinden in het woord ‘innovatief’ van premier Schoof. Het is volgens mij exemplarisch voor hoe er over het ‘ideetje’ van Klever wordt gesproken en sowieso voor hoe de huidige regeringspartijen naar het migratiedebat kijken. Het woord past naadloos in het frame dat ik zou willen omschrijven als: ‘asielcrisis = bedrijfsprobleem’. 

Het frame ‘asielcrisis = bedrijfsprobleem’ zit niet alleen in het woord ‘innovatief, maar zie je terugkomen in veel ander taalgebruik rond deze kwestie. Schroof heeft het bijvoorbeeld over ‘terugkeerhubs’, hij noemt Klevers plan een ‘idee’ dat ‘uitgewerkt’ moet worden en spreekt over de noodzaak om ‘out-of-the-box’ te denken. Je voelt dat termen als ‘kosten-batenanalyse’ nooit ver weg zijn. Zulke bewoordingen benadrukken de kille, technische kanten van de situatie en behandelen het migratievraagstuk als een probleem dat met creativiteit en de juiste mindset getackeld kan worden. Het gevaar van zo’n frame is dat je vergeet dat het helemaal niet om een bedrijfsprobleem gaat, maar om mensen. Dat het geen technisch probleem is, maar een morele kwestie. 

Het debat over migratie is genuanceerd en complex. Er spelen talloze belangen en overtuigingen mee. Wie niet goed oplet, kan denken dat taal hierin slechts een bijzaak is. Als we niet uitkijken, nemen we nieuwe frames klakkeloos over en discussiëren we over de vraag of het plan van Klever inderdaad innovatief is of niet. Terwijl innovatief alleen maar een woord is dat je kan gebruiken als je het eens bent met het onderliggende idee dat het om praktisch, bedrijfsachtig probleem gaat. Het is belangrijk om daarbij stil te staan zodra er over migratie gepraat wordt.

Pieter Klok, hoofdredacteur van de Volkskrant, is zich hiervan bewust, viel mij laatst op. In zijn column De week van de hoofdredacteur van 19 oktober beschrijft hij hoe we moeten uitkijken dat de taal waarin we over migratie praten niet wordt bepaald door de hardste schreeuwers: ‘Het grootste gevaar van het immigratiedebat is dehumanisering, het terugbrengen van een moreel vraagstuk tot een technische kwestie. Dat proces verloopt via taal.’ Het is geruststellend dat de hoofdredacteur van de op één na grootste krant van Nederland dat in de gaten heeft. Want, zoals hij een dag eerder zegt in de podcast De kamer van Klok: ‘De taal waarmee we over asielzoekers praten, (…) bepaalt uiteindelijk onze morele grenzen.’

Me

Er zijn mensen die zich enorm storen aan het fenomeen dat ‘me’ steeds vaker niet alleen als lijdend voorwerp wordt gebruikt (‘waarom sla je me’), maar ook als bezittelijk voornaamwoord (‘me schouder doet pijn’). Ik, bijvoorbeeld, heb daar dan weer totaal geen last van. Althans, ik heb weleens last van mensen die mij aanklampen met klachten omdat ze verwachten in mij een geestverwant te vinden, maar van de me-zeggers zelf ondervind ik bar weinig hinder.

Je zou natuurlijk kunnen zeggen: maar het is fout! Ik zeg dan: tja. Het is een ambitieus voornemen om boos te worden om alles wat geen ‘officieel’ correct taalgebruik is. Bovendien, wat correct taalgebruik is, is gebaseerd op wat standaard taalgebruik is en dat is dan weer gebaseerd op wat de meeste mensen doen. Taal verandert en dat moet toch ergens beginnen. Jij zegt: fout. Ik zeg: avant-garde.

Je zou ook kunnen zeggen: maar het is lui! Ik zeg dan: tja. Dat is waar. ‘Me’ kost je mond aanzienlijk minder moeite dan ‘mij’. Daarom doen mensen het. Dat geldt ook voor ‘ze’ in plaats van ‘zij’ en ‘je’ in plaats van ‘jij’ (of ‘jouw’!). ‘Uh’ is nu eenmaal de allermakkelijkste klank om uit te spreken, het zit precies in het midden van je mond. Daarom is dat ook de klank die we zeggen als we nadenken. Jij zegt: lui. Ik zeg: efficiënt.

Wat je ook zou kunnen zeggen is: gebruik jij, als neerlandicus, het dan ook? Dan zou ik zeggen: wat leuk dat je zo geïnteresseerd bent. En: ja – al moet ik zeggen dat er vooralsnog een subtiel betekenisverschil in zit voor mij. Ik bedoel iets anders met ‘dat heb ik van mijn moeder geleerd’ dan met ‘dat heb ik van me moeder geleerd’. ‘Mijn’ of het iets luiere ‘m’n’ is de neutrale vorm, ‘me’ drukt iets van ironie uit. In die zin ben ik ook tegenstander van het inburgeren van ‘me’ als standaardvorm, want de mogelijkheden zijn nu groter. Maar ach, dan vinden we wel weer een nieuwe uitdrukking om de mensen mee te irriteren.

Tenslotte zou je kunnen zeggen: wat ben jij nou voor een waardeloze docent Nederlands. Dan zeg ik: ho, ho, dat is een persoonlijke aanval. En ook: uiteraard reken ik het wel fout als me leerlingen het op een toets gebruiken. Je moet namelijk onthouden dat ik weliswaar principes heb, maar ook hypocriet ben.

Het persoon rukt op

Taalfouten zijn als nieuws over het koningshuis: het interesseert me geen reet, maar ik hoor het toch steeds. Nu heb ik echter in het moeras van taalvariatie iets grappig ontwaard: het persoon. Steeds vaker hoor ik mensen het persoon zeggen in plaats van de persoon en ik denk er al een tijdje over na.

Onnavolgbaar systeem

Dat iemand het verkeerde lidwoord op een woord plakt, is niet zo gek. Het de-en-het-systeem van het Nederlands is onnavolgbaar en volgens veel nieuwe Nederlanders de duivel in hoogsteigen persoon. Het is volstrekt willekeurig welke woorden ‘de’ krijgen en welke ‘het’. Het heeft een oorzaak – dat weet ik wel -, maar inmiddels dient het onderscheid geen enkel doel. 

Er is ook nauwelijks een manier om achter het juiste lidwoord te komen, behalve opzoeken. Ik voel het gewoon van de meeste woorden, waarschijnlijk omdat ik zo ziekelijk veel met taal bezig ben, maar ik kan het je moeilijk kwalijk nemen als je geen flauw idee hebt. Je kúnt van alles een verkleinwoordje maken, want dan wordt het automatisch een het-woordje. Maar dat is toch geen blijvend oplossinkje. Je taalgebruik wordt er nogal infantiel van. De-en-het-fouten zijn onontkoombaar.

Wat ‘het persoon’ zo opvallend maakt, zit ‘m dan ook niet in het feit dat er een verkeerd lidwoord staat. Het zit ‘m in de richting van veranderen. Als je van een woord zo één-twee-drie niet weet of je voor de of het moet gaan, is de de veiligste keus. De meeste woorden hebben de, en vrijwel alle uit het Engels afgeleide nieuwkomers krijgen ook de. Als een woord van lidwoord verandert, gaat dat dus ook eigenlijk altijd van het naar de en niet andersom. De enige zinnige verklaring die ik kan bedenken voor ‘het persoon’ is verwarring met ‘het personage’, maar echt overtuigd ben ik daar ook niet van. 

Dit persoon

Vaker nog dan ‘het persoon’ hoor ik ‘dit persoon’. Dat hoor ik niet alleen op school, maar ook bijvoorbeeld in een podcast van de Volkskrant. Dat past in een patroon. Een verkeerd betrekkelijk of aanwijzend voornaamwoord lijkt een voorbode te zijn van een lidwoordwissel. Kijk maar naar ‘meisje’. Elk jaar weer lacht mijn 2-vwo-klas me uit als ik voor de spellingtoets benadruk dat het ‘het meisje’ is en niet ‘de meisje’. In hun oren klinkt ‘de meisje’ als gebroken Nederlands, iets wat ze zelf nóóit zouden zeggen. In de toets die volgt moeten ze de volgende zin aanvullen: ‘In de supermarkt werkt een blond meisje … Thije erg leuk vindt.’ Een groot gedeelte vult ‘die’ in. Ook de leerlingen die bij veel moeilijkere zinnen geen fouten maken. 

Blijkbaar zit er een soort hiërarchie in. ‘Een meisje die’ (betrekkelijk voornaamwoord) klinkt minder gek dan ‘die meisje’ (aanwijzend voornaamwoord), wat op zijn beurt weer minder gek klinkt dan ‘de meisje’ (lidwoord). In essentie is het dezelfde fout, maar er zitten meer denkstappen tussen. Ik hoor ‘een meisje die’ ook vrij vaak in gesproken taal. Van leerlingen en zelfs van collega’s Nederlands. ‘De meisje’ hoor ik bijna nooit. Vooralsnog.

Ik ga eens opletten of deze voorzichtige trend de komende jaren doorzet. Wat mij betreft mag het de-het-onderscheid een eind in de stront zakken, maar ik vind het toch ook wel weer leuk dat er zo iets atypisch lijkt te gebeuren. Het persoon die me hier meer over kan vertellen, is van harte welkom in mijn e-mail.

Mocht je nou denken, goh wat schrijft die leuk over lidwoorden, ik wil meer over lidwoorden lezen, zijn er meer artikelen over lidwoorden? Ja hoor. Twee stuks. Eentje over lidwoorden bij winkels en een vermeende generatiekloof, deze over het woord ‘SO’.

Update

Taalkundige Yoïn van Spijk reageerde op Twitter met een mooie verklaring:

De kracht van hoezo

Hoezo lees je dit artikel? Hm? De kans dat je alleen na deze eerste zin al iets hebt gedacht als ‘ja hoor eens, jij zet dit online’ of ‘nou dan niet’ lijkt mij aanzienlijk. Hoezo reageer je zo defensief? Ik stel toch gewoon een vraag? Onzin natuurlijk. Een hoezo-vraag is niet gewoon een vraag. 

Er zit een wereld van verschil tussen ‘waarom’ en ‘hoezo’. Ik geef les aan een klas met een paar fervente hoezo-zeggers en zij hebben me doen inzien dat ‘hoezo’ en ‘waarom’ absoluut geen inwisselbare woorden zijn. Ze vragen dingen als ‘hoezo moeten we dit leren’ en ‘hoezo is dit boek zo dik’ in plaats van ‘waarom moeten we dit leren’, en ‘waarom is dit boek zo dik’. Die waarom-vragen kunnen oprecht zijn en kan ik beantwoorden met inhoudelijke redenen. Ik kan iets zeggen als ‘omdat het je helpt moeilijke teksten te begrijpen’ of ‘omdat alle stof van de bovenbouw erin staat’. De hoezo-vragen maken zo’n antwoord volstrekt onmogelijk. 

Dat komt omdat een hoezo-vraag geen echte vraag is. Hoezo is een verwijt. Iemand die een zin begint met ‘hoezo’ wil geen antwoord, maar zijn onvrede uiten. De reden dat het toch de vorm van een vraag heeft, is omdat de onvrede voorkomt uit onbegrip. De hoezo-zegger uit het bovengenoemde voorbeeld snapt niet waarom hij iets moet leren en wíl dat ook niet snappen, want hij heeft allang bepaald dat het onzin is. Hoezo is daarmee een soort aanvallende retorische vraag: een vraag waar de spreker geen antwoord op wil – hooguit excuses.

Reageren op een hoezo-vraag is lastig. Het is tricky om in te gaan op de sfeer die eromheen zit, want je gesprekspartner zal onvermijdelijk komen met ‘het is gewoon een vraag’. Je kunt dus eigenlijk niet anders dan de hoezo-vraag beantwoorden alsof het een waarom-vraag is. Een onzinnige exercitie, omdat je weet dat de ontvanger daar niet op zit te wachten. 

De impact van dit kleine woordje moet niet onderschat worden. Hoezo is een wapen dat zich kan meten met middelen als sarcasme en ironie. Het is krachtig in zijn ongrijpbaarheid, dodelijk in zijn onafwendbaarheid. ‘Hoezo’ is een in verontwaardiging gedrenkte beschuldiging, verpakt in een vraag. Hoezo wordt hier niet meer over geschreven?

Alleen koeien, sirenes en verwarmingen loeien

Er zijn maar drie dingen die kunnen loeien: koeien, sirenes en verwarmingen. Dat maakt het volgens mij het Nederlandse woord met de meest merkwaardige inzetbaarheid. Een goede tweede plaats is voor ‘sneuvelen’: soldaten, servies, ruiten en records. En voor de derde plek zou ik ‘kneuzen’ willen nomineren: lichaamsdelen en kruiden.

Er zijn natuurlijk veel woorden beperkt inzetbaar. Alle woorden, eigenlijk, behalve wellicht ‘smurfen’. ‘Meringue’ bijvoorbeeld: erg beperkt. ‘Aansprakelijkheidsverzekering’, niet in alle situaties bruikbaar. Om over ‘svarabhaktivocaal’ nog maar te zwijgen. Het is handig dat woorden beperkt inzetbaar zijn, want het maakt een hoop nuances mogelijk. Er bestaat een taal met maar 137 woorden, het Toki Pona. Alle woorden moeten daarin dus heel breed gebruikt worden. Dat is wel leuk, maar ook totaal onhandig. Het is dan ook geen natuurlijke taal.

Aan de andere kant zijn de meeste woorden wel in meer dan één situatie inzetbaar. Sommige woorden dragen een brede betekenis, Woorden als ‘leuk’ en ‘dingetje’ zijn daarbij absolute koplopers. Daarnaast hebben veel woorden letterlijke en figuurlijke betekenissen. Kolen kunnen bijvoorbeeld gloeien, maar ook je wangen, of jijzelf van trots. Een luchtballon kan dalen, maar de temperatuur of het vertrouwen ook. Ook dat is praktisch. We willen ons genuanceerd kunnen uitdrukken, maar ook een enigszins behapbaar lexicon hebben. 

Meestal is die balans tussen brede en beperkte inzetbaarheid logisch, maar soms is de combi wel heel wonderlijk. Koeien, sirenes en verwarmingen – wat is dat nou voor rijtje? Behalve bovengenoemde verbaas ik mij ook over oplossen (problemen en sommige stoffen in een vloeistof), gieren (de wind om het huis, mensen van het lachen) en vergeet niet het opmerkelijke duo guur (het weer) en onguur (een type). Een eervolle vermelding ook voor het woord ‘onverrichterzake’, wat je eigenlijk alleen gebruikt in combinatie met ‘huiswaarts keren’. 

Zijn er meer woorden met zo’n vreemd gebruik? Ik hoor ze graag.

Veel uitstekende suggesties in deze antwoorden

Wat voor auto rijd jij?

‘Hey gozer, mag ik eens vragen, wat voor auto rijd jij eigenlijk?’ In zijn voorstelling ‘De R van Ronald’ beschrijft Ronald Goedemondt hoe een oudere kakker hem deze vraag stelt. Zelfs zonder het bijbehorende fragment, kun je hem horen praten: de Gooise R bij ‘gozer’, het Frans uitgesproken [oto], en minstens zo typisch: deze zinsconstructie. Het is nadrukkelijk niet ‘in wat voor auto rijd jij’, maar ‘wat voor auto rijd jij’. Waarom klinkt dat zo kak?

Het ogenschijnlijk kleine grammaticale verschil tussen ‘ik rijd een auto’ en ‘ik rijd in een auto’ (een zin met een lijdend voorwerp en een zin met een bijwoordelijke bepaling) zorgt voor een groot verschil in gevoel. ‘Ik rijd in een auto’ is een neutrale beschrijving van een plek, terwijl ‘ik rijd een auto’ de nadruk legt op de handeling van het besturen. Als je zegt ‘we zijn hier in de auto heen gereden’ suggereer je niet dat iedereen in de auto (al dan niet omstebeurt) op de bestuurdersstoel heeft gezeten. Bijrijder zijn is genoeg om in de auto te rijden. Net als dat je niet achter het stuur hoeft te zitten om in een trein te rijden. Bij ‘ik rijd een auto’ is dat heel anders. Die rol is voorbehouden aan de chauffeur en enkel de chauffeur. Daar laat een stereotiepe kakker geen misverstand over bestaan.

Daarnaast zit in ‘wat voor auto rijd jij’ een soort merkvastheid. De vraag gaat niet alleen over het voertuig waar jij je per ongeluk mee voortbeweegt, het gaat over het merk waaraan jij trouw bent. De steller van de vraag wil eigenlijk weten: wie ben jij? Een Porsche-man? Een Mercedes-vent? Of toch een BMW-knulletje? Daarom zegt hij ook niet gewoon ‘wat voor auto heb jij?’ Die vraag is voorbehouden aan mensen die lekker een goedkoop tweedehandsje hebben uitgezocht, of die met een leuke kleur. Terwijl, ‘een auto rijden’, dat is een experience! Een levensstijl! Een state of mind!

Ik vraag me af of deze typische zinsconstructie alleen bestaat bij kakkers die lullen over auto’s. Vragen pretentievolle koks aan elkaar ‘wat voor mes snijd jij?’ Informeren sprinters die interessant willen doen ‘wat voor schoenen loop jij?’ Ik betwijfel het en dat vind ik toch een beetje jammer. Het is grammaticaal misschien iets minder correct, maar daar hoef je je op zich niet door te laten tegenhouden. 

Ronald Goedemondt kreeg nog de vervolgvraag wat zijn droomauto was, waar hij een prima antwoord op had. En ik zelf rijd trouwens helemaal geen auto. Ik rijd een Batavus en dat bevalt uitstekend.

(Ode aan haakjes)

Kijk, ik wil niet per se meteen allemaal stereotypen over taalnerds bevestigen, maar ik heb dus lievelingsinterpunctie. Lievelingskleur: blauw. Lievelingsdier: schaap. Lievelingsleesteken: haakjes. Ben echt een groot fan van haakjes. Laat me dat uitleggen.

Haakjes zijn een ongekende aanvulling op de schrijftaal. Je kunt er iets leuks mee: je kunt stiekem van alles toevoegen aan het verhaal dat je aan het vertellen bent. Dingen die niet heel relevant zijn voor de hoofdtekst, maar ook weer niet ongezegd moeten blijven. Haakjes bieden ruimte aan humor en nuance. Aan zijpaden en ritme. Anders dan de vormgeving doet vermoeden (‘haakje openen’, ‘haakje sluiten’) zijn het niet een soort hekjes die de tekst afgrenzen, maar geven ze juist ruimte. Ik zeg altijd: haakjes beperken niet, haakjes bevrijden. (Áltijd zeg ik dat.)

Ik zou willen dat haakjes in spreektaal bestonden. Ook daar wil ik namelijk die humor, nuance en zijpaden toevoegen, maar ik wil tegelijkertijd dat mijn gesprekspartner me kan volgen. Wat zijn de haakjes van de stem? Zit het in volume? Toonhoogte? Snelheid? Vaak probeer ik alle lettergrepen in één lettergreep uit te spreken en vergeet ik te articuleren. Het werkt zelden. Waren er maar haakjes.

En dan hebben we het nog niet eens gehad over de mogelijkheid van oneindige inbedding (moet je kijken (hier kijken (of hier))) en de heerlijke simpliciteit van de term (niks geen interessantdoenerij met ‘accolades’ en ‘beletseltekens’). Haakjes zijn mijn nummer 1. Voor de liefhebber: de komma staat op nummer 2, het gedachtestreepje op 3.

In mijn mails en stukjes probeer ik het gebruik van haakjes aan banden te leggen, want de samenleving is nog niet zo ver. Ik hanteer de vuistregel van maximaal één set haakjes per alinea: niet al te onprofessioneel, geen risico op haakjesinflatie en toch genoeg om wat extra’s binnen te smokkelen. Maar eerlijk is eerlijk, het liefst zet ik alles wat ik schrijf tussen haakjes (al moet moet een psycholoog daar misschien eens naar kijken).

Key en Kharms

Een zoektocht naar mijn liefde voor het werk van de Britse comedian en de Russische schrijver. Of: wat ik denk van nonsens.

Omdat ik voor de mondelingen literatuur in vwo 6 eigenlijk ‘De aanslag’ van Harry Mulisch moet lezen, en ‘Noodlot’ van Louis Couperus, lees ik nu met volle overgave ‘Today I Wrote Nothing’ van Daniil Kharms. Ik ken Kharms pas sinds kort, via comedian en dichter Tim Key. Ze houden me bezig.

Tim Key

Langs een lange route in de Britse comedy, raakte ik geïntrigeerd door Tim Key (de persoon) en niet veel later ook door zijn werk. Hij schrijft gedichten die je absurdistisch kunt noemen, of nonsens. Gedichten waar hij naar eigen zeggen slechts een paar minuten over doet, en die beginnen met zinnen als ‘Matt was literally all over the place’, ‘Joseph added lots of cornflour to his coffee’ en ‘I took off my mask. No mouth!’ Gedichten ook die ik in gênante mate leuk vind.

Elke keer als ik lol heb om een stukje – ik noem maar iets: ‘We had gone beyond the point where you would “need a bag”.’ -, schippert mijn hoofd tussen het zoeken naar betekenis en het simpelweg accepteren van mijn eigen plezier. Aan de ene kant wil ik wanhopig verklaren waarom dit iets met me doet en probeer ik te beschrijven wat het zo goed maakt, waarbij ik mijn toevlucht zoek tot allerlei interpretaties (op een goede dag haal ik er de politiek, de maatschappij, de zin van het bestaan bij), en aan de andere kant denk ik dat ik Key en zijn werk daarmee verdraai en waarschijnlijk tekort doe.

Neem deze twee gedichten:

POEM.

A pedestrian lay in his bed.
He thought about all the routes he’d walked that day.
He dreamed about all the routes he’d take in the future.
He shut his eyes and smiled to himself.

Van: Instagram

En

PILE ‘EM HIGH

The parks got full.
The government waved through a new policy:
“Stacking”.
Now groups were allowed to assemble on top of one another.
Up to five groups of ten could stack like this.
Park wardens enforced a strict two-metre gap in between the stacks.
Joggers weaved between the stacks and sometimes clambered over them.
They would rest on top of the revellers and drink cider before scrambling back down and jogging on once more.
Snorting, panting, slaloming between these government-sanctioned piles of irrepressible humanity.

Uit: He Used Thought As A Wife

Het is niet heel moeilijk om uit beide een betekenis te persen. De eerste kan een soort metafoor zijn voor het leven. Iets over hoe er altijd nieuwe kansen zijn en avonturen op de loer liggen of zo. De tweede kun je makkelijk lezen als een stukje overheidskritiek in coronatijd. Maar: 1. Ik geloof totáál niet in die betekenissen. 2. Dat is absoluut niet waar mijn geamuseerdheid vandaan komt. Nee joh. Ik vind de zin ‘A pedestrian lay in his bed’ gewoon heel leuk. En ik moet grinniken om het geschetste beeld in ‘Pile ‘em up high’. De goedkope interpretaties zouden daar totaal aan af doen.

Daniil Kharms

Mijn fascinatie voor Key en in het bijzonder mijn fascinatie voor mijn fascinatie voor zijn werk, bracht me bij Daniil Kharms. Key, die Russisch studeerde, liet ergens vallen een liefhebber te zijn van deze avant-gardistische schrijver uit de Sovjet Unie. Normaal zou ik afgeschrikt worden door termen als ‘avant-garde’ en ‘iconoclastisch’ en laten we er voor de lol meteen ‘postmodernisme’ bij gooien (waarschijnlijk omdat ik niet precies weet wat ze betekenen, en omdat ze een soort Bedoeling suggereren), maar nu dacht ik: die moet ik lezen! Lang verhaal kort: nu ben ik ook liefhebber van Kharms. Eigenlijk was ik al verkocht na de eerste zinnen van het eerste verhaal dat ik las, Blue Notebook No. 10: “There was a red-haired man who had no eyes or ears. Neither did he have any hair, so he was called red-haired theoretically.” (In de vertaling van Neil Cornwell).

De invloed van Kharms op Key’s werk is onmiskenbaar. De combi van het absurde en het alledaagse, de willekeur, de uitroeptekens!, het deed me allemaal ontzettend aan Key denken. Tegelijkertijd raakte ik daarvan in de war. Kharms is een veelgeprezen schrijver waar literatuurwetenschappers en -critici vanalles over schrijven, en Key is een comedian. Weliswaar ook veelgeprezen, maar vanuit een heel andere hoek. Hoe kan ik beide op een ogenschijnlijk zelfde manier waarderen? Trekt Kharms mij om de verkeerde redenen? Mis ik een belangrijke betekenis? Het idee dat er waarschijnlijk allerlei interessants onder het oppervlak van Kharms’ werk zit, vervult me eerder met teleurstelling dan blijdschap. Het liefst wil ik lachen om ‘The Plummeting Old Women’ en daarna met rust gelaten worden. Of nou ja – ik wil dus wel begrijpen waarom ik dat verhaal zo leuk vind.

The Plummeting Old Women

A certain old woman, out of excessive curiosity, fell out of a window, plummeted to the ground, and was smashed to pieces.
Another old woman leaned out of the window and began looking at the remains of the first one, but she also, out of excessive curiosity, fell out of the window, plummeted to the ground and was smashed to pieces.
Then a third woman plummeted from the window, then a fourth, then a fifth.
By the time a sixth old woman had plummeted down, I was fed up watching them, and went off to Mal’tseviskiy Market where, it was said, a knitted shawl had been given to a certain blind man.

Uit: Incidences, vertaald door Neil Cornwell

Toen ik gisteren de introductie van vertaler en auteur Matvei Yankelevich op ‘Today I Wrote Nothing’ las, hield ik mijn hart vast. Bijna begon het me te duizelen van de literaire vergelijkingen en historische kaders. Totdat Yankelevich een verrassende richting op ging. Hij schrijft: ‘Kharms’s writing is often forced into political paradigms’ en ‘Kharms consistently denies us our desire to draw any moral conclusions from his work’. Hij zet uiteen hoe veel interpretaties van Kharms’ werk ten onrechte terugvallen op de politieke en maatschappelijke context. En hij spreekt de hoop uit dat Kharms ook vooral een beetje die vreemde schrijver in de marge blijft.

Dit luchtte me ontzettend op. Ik wil graag mijn liefde voor zijn werk verantwoorden, maar niet ten koste van de ogenschijnlijke onzinnigheid die me juist zo aanspreekt. Net als bij Key. Er zit juist schoonheid in eenvoud, lol in absurdisme, troost in merkwaardigheid. Om de laatste zin van Blue Notebook No. 10 te citeren: “In fact it’s better that we don’t say any more about him.”

Weg met sneuvelen en westenwind

Er zijn woorden die ik gewoon niet serieus kan nemen. Het moge duidelijk zijn dat ik ontzettend van woorden houd, dat ik nieuw taalgebruik omarm of op zijn minst tolereer, dat ik hele lijsten bijhoud van woorden die ik goed vind klinken, maar ook ik ben maar een mens. Van alle woorden die ik ken, zijn er vier (4) die niet werken. Na jaren worstelen moet ik toegeven: de volgende woorden kan ik nooit in alle ernst gebruiken. 

Sneuvelen

Ik heb dit woord leren kennen in de veronderstelling dat het niet serieus was, en ik kom er niet meer vanaf. Ik weet wat het betekent, en dat dat niet grappig is, maar het klínkt wel grappig. Sneuvelen heeft hetzelfde patroon als hinkelen, kukelen, en druppelen, als ratelen, babbelen en bibberen. Hoe kan je dan respectvol zeggen dat een soldaat gesneuveld is?

Woonachtig

Wat is in vredesnaam woonachtig? Ik denk niet dat er normaal woord is dat ik vreemder vind dan dit. In mijn bescheiden mening woon je ergens, of je woont er niet. Net als dat je ergens kunt werken (dan ben er werkzaam), of iets kunt bezoeken (dan ben je op bezoek). Wonen lijkt me geen moeilijker concept. ‘Woonachtig’ straalt onnodig veel wantrouwen uit. En is bovendien lichtelijk denigrerend. Alsof het zeggen wil ‘tja, wonen zou ik het niet willen noemen, maar vooruit’.

Vechtscheiding

Sorry maar vechtscheiding is een woordspeling. Een samenvoeging van ‘gevecht’ en ‘scheiding’. Je kunt niet een woordgrap gebruiken voor zoiets treurigs.

Westenwind

Denk eens aan een richtingbord. Bijvoorbeeld eentje met ‘Durgerdam’ erop (dat vind ik de leukste Nederlandse plaatsnaam, het klinkt alsof het verzonnen is door Annie M.G. Schmidt). Welke kant wijst de pijl op? In de richting van Durgerdam, of precies de andere kant? Nee oké, dat we hier op één lijn zitten. – Waarom doen we dat dan bij windrichtingen precies andersom? Waarom betekent ‘westenwind’ dat de wind uit het westen komt? Het is volstrekt onlogisch om windrichting aan te duiden met de richting waar de wind vandáán komt. Als je iemand de weg wijst, zeg je toch ook niet ‘en dan bij de derde straat moet je van links komen’. Dat zou verwarrend zijn. Ik wil niet weten waar de wind vandaan komt, ik wil weten waar de wind heen gaat. Dat klinkt wellicht filosofisch, maar ik bedoel het puur praktisch.

Weet dat ik het echt geprobeerd heb om aan deze woorden te wennen, maar het is niet gelukt. Als we deze vier nou even aanpassen, ben ik helemaal tevreden met de Nederlandse woorden. Bedankt alvast.

Dw i eisiau bwyd – ik wil voedsel

Er blijken dus mensen te zijn die helemaal niet bovenmatig enthousiast worden als je vertelt dat je in het Welsh niet zegt ‘ik heb honger’ of ‘ik ben hongerig’, maar ‘ik wil voedsel’. 

Een (vermoedelijk onvolledige) lijst van mensen die niet van hun stoel springen van enthousiasme bij dit nieuws:

  • Mijn broertje
  • Mijn vader
  • Mijn moeder
  • Mijn voltallige 3 havo/vwo-klas

In mijn derde klas zitten heel wat leerlingen die naast het Nederlands nog een andere taal spreken, iets waar ik in de toekomst nog veel gebruik van wil maken. Russisch, Javaans, Hebreeuws, Bulgaars, Kantonees, een geweldige variatie. In al die talen blijk je helaas gewoon ‘ik heb honger’ of ‘ik ben hongerig’ te zeggen. Dat kán op zich ook in het Welsh. Terwijl ik van dat ‘ik wil voedsel’ (dw i eisiau bwyd) al een paar dagen aan het genieten ben. Er zit iets leuks vastberadens in. Niet het probleem, maar de oplossing wordt benoemd. En sowieso word ik altijd vrolijk als een taal iets anders doet dan het Nederlands.

Ik kwam achter dit feitje, omdat ik sinds kort Welsh leer op Duolingo. Ik ben niet in de veronderstelling dat ik ooit Welsh zal kunnen. Een van de redenen daarvoor is dat Welsh onuitspreekbaar is. En ik ben bijvoorbeeld niet echt gemotiveerd. En het is ook weinig praktisch omdat alleen wat mensen in Wales en Argentinië (!) het spreken. Op beide plekken ben ik nog nooit geweest. Toch vind ik het erg leuk, want het Welsh zit vol met dingen die anders zijn dan in het Nederlands.

Welsh is een leuke combi van herkenbaar en totaal onbegrijpelijk. Het feit dat het in Groot-Brittannië wordt gesproken, betekent niet dat het een soort Engels is. Het is wel verre familie. Het Welsh is een Keltische taal, wat inhoudt dat het hoog in de stamboom verwant is aan onder meer het Engels en Nederlands (West-Germaanse talen) en het Spaans en Frans (Romaanse talen). Het is een broertje van het (bijna uitgestorven) Bretons, zoals Nederlands en Duits broertjes zijn. En het is een neefje van het Iers en Schots-Gaelic, ongeveer zoals het Nederlands en het Zweeds aan elkaar verwant zijn. Door die stamboom is de taal voor ons niet volledig merkwaardig, maar toch wel een beetje.

Dat merk je meteen al aan hoe de woorden eruit zien. Het Welsh gebruikt net als wij het Latijnse schrift, maar de woorden zien eruit alsof de kat op het toetsenbord is gaan zitten. Sommige letters staan voor klanken waar mijn mond niet toe in staat is. Misschien ken je wel het filmpje van de Britse weerman die vertelt dat het 21 graden was in Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllllantysiliogogogoch. Ik zelf loop al vast bij bibliotheek: llyfrgell. Niet te doen. En zelfs als een woord best wel klinkt als een woord dat ik ken, ziet het eruit als een puzzel. Konijn is ‘cwningen’, chocolade is ‘siocled’ en kastje (cupboard) is ‘cwpwrdd’.

Terwijl ik de lesjes over begroetingen, dieren en het weer maak, stuit ik steeds weer op woorden en constructies die net even anders zijn dan ik ken. ‘Owen heeft een kat’ druk je uit als ‘een kat is met Owen’ (mae cath gydag owen). En in plaats van ‘het regent’ zoals in het Nederlands, of ‘hij regent’ zoals in het Frans (il pleut), zeg je ‘zij regent’ (mae hi’n bwrw glaw). Andere recente vreugdebrengers: oktober is letterlijk ‘maand herfst’ (mis Hydref), en een week is ‘achtnachten’ (wythnos).

Ik blijf deze weetjes vertellen aan iedereen die het wil horen (of, laten we eerlijk zijn, aan iedereen naar mij moet luisteren (hallo 3B)). Tegen beter weten en glazige blikken in. Ik moet toch ergens heen met mijn enthousiasme. In Wales zal ik er in ieder geval niet zoveel aan hebben, aangezien de zinnetjes die ik leer nogal beperkt inzetbaar zijn. Dw i’n bwyta pannas yn y glaw.