Over zelfspot

For English, click here.

“Most of my jokes about myself are at the genuine expense of myself”, zegt comedian Mark Watson in een podcast. “De meeste grapjes die ik over mijzelf maak, gaan daadwerkelijk ten koste van mijzelf.” Ik schrok er een beetje van. Als groot pleitbezorger van zelfspot, was ik even in de war. Zelfspot is toch juist iets goeds? Of niet?

Als ik nieuwe mensen leer kennen, is er niets dat zoveel mij oplucht dan als blijkt dat diegene zelfspot heeft. Vriendelijkheid en empathie en interesse en andere klassiekers zijn belangrijk, maar zelfspot doet ‘t ‘m. Het duidt op een gevoel voor humor – cruciaal -, en op het feit dat diegene zichzelf niet té serieus neemt. Bovendien maakt het een hoop onhebbelijkheden hebbelijk. Zelfspot is mijn favoriete eigenschap in andere mensen.

Ik houd er ook van in cabaret en comedy. Het maakt dingen bespreekbaar, zorgt voor herkenbaarheid en troost, en nog meer dan bij mensen buiten een podium, is het fijn om te weten dat iemand niet alleen anderen gaat aanvallen. Punching down is sowieso snel een afknapper (voor de mensen achterin: dat is grappen maken die ten koste gaan van mensen met een lagere ‘positie’ dan jijzelf), punching up is interessanter, maar kan ook saai of (god verhoede) te politiek correct worden. Punching in je eigen gezicht is de ultieme oplossing.

Het is heerlijk te kijken naar mensen die om zichzelf lachen. Denk aan de voorstellingen Delirium en Delirium II van Javier Guzman, waarin hij praat over zijn alcohol- en cocaïneverslaving en daarbij zichzelf niet spaart. Of naar mensen die spelen met stereotypen en vooroordelen. Najib Amhali: “Als Marokkaan kom ik graag bij de mensen thuis”. En natuurlijk naar de underdog. De aandoenlijke schlemiel, de gedoodverfde verliezer, die we tegen alle waarschijnlijkheden in willen zien winnen. Vooral als die wéét dat hij de underdog is, en daar hartelijk om kan lachen. Ik moet meteen denken aan Nish Kumar in Taskmaster, die overal jammerlijk in faalt, maar tegelijkertijd het hardste schatert.

Het probleem met zelfspot

Tot zover niks aan de hand. Hoera zelfspot. Meestal stop ik hier met denken en kijk dat filmpje van Taskmaster nog een keer. Maar wat als die zelfspot daadwerkelijk ten koste gaat van jezelf? In de bovengenoemde podcast legt Watson uit dat hij soms grapjes maakt die hem eigenlijk bevestigen in de dingen die hij van zichzelf haat. Die hem eigenlijk pijn doen. Dat soort grapjes werken, zegt hij, en het is veilig om kritiek van anderen voor te zijn. Is dat dan nog zelfspot? Of meer zelfhaat?

Dat is ook de vraag die Hannah Gadsby zichzelf stelt in haar legendarische show Nanette. In een confronterende monoloog, vertelt ze dat ze lang heeft gedacht dat ze zelfspot móet hebben, maar dat ze er ziek van is altijd maar grapjes te maken die ten koste gaan van haarzelf. Dat ze helemaal geen grapjes meer wil maken over (onder meer) haar gay-zijn, omdat die zelfspot niets anders is dan zelfhaat. “Do you understand what self-deprication means when it comes from somebody who already exists in the margins? It’s not humility, it’s humiliation.” Zelfspot is vaak prettig, omdat het relativeert, maar sommige dingen moeten helemaal niet gerelativeerd.

Dat zelfspot voor de maker soms niet zo onschuldig is, deed me bezinnen op mijn rol als publiek. Waarom lach ik eigenlijk bij dit soort grapjes? Is het herkenbaarheid, die maakt dat ik me verbonden en misschien zelfs getroost voel? Of is het meer een soort slapstick, en lach ik om andermans ellende? Blijkbaar kan het beide tegelijkertijd zo zijn. Het ligt er maar net aan hoe het publiek ernaar kijkt, en wat er voor de maker achter zit. Het kan een ingewikkelde balans zijn tussen uitlachen en meelachen, lachen om en lachen ondanks. 

Cold Lasagna Hate Myself 1999

James Acaster speelt mooi met die ingewikkelde balans in zijn laatste show, Cold Lasagna Hate Myself 1999. Anders dan in de voorgaande Netflix-special Repertoire, speelt hij geen undercover politieagent, of lollipop man, maar is hij zichzelf, en vertelt hij openhartig over zijn daadwerkelijke leven en zijn mental health. Het is een comedyshow, – ik heb misschien nog wel harder gelachen dan bij Repertoire -, maar door de persoonlijke laag, hebben de grappen een andere lading. En komt die balans preciezer.

Acaster gaat daar soms expliciet op in. Er is een moment dat het publiek hard (te hard) lacht om iets dat inderdaad heel grappig is, maar in het licht van de net door hem gegeven context eigenlijk helemaal niet zo. “I told you all the context, all the details, and you applauded […]. What the fuck is the matter with you?”

Tegelijkertijd zegt Acaster dat er weliswaar zware thema’s aan de orde komen, maar dat het publiek zich geen zorgen hoeft te maken. “The fact that I’m telling you, lets you know it’s fine now. Because – and don’t take this badly-, you lot are never gonna be the first people I come to.” Met andere woorden, als publiek kun je ervan uitgaan dat het oké is. Je verpest je eigen avond als je zelf gaat zitten beoordelen of je wel mag lachen.

Het is dus niet de verantwoordelijkheid van het publiek. Wel dat van de maker. In een podcast vertelt Acaster dat hij zich ervan bewust is dat zelfspot over beladen onderwerpen niet alleen over hemzelf gaat, maar ook over mensen die in dezelfde situatie zitten. Ook als het voor hem oké is, wil hij niet puur lachen om ellende, maar wil hij enig perspectief bieden. Wie de show kijkt (en dat raad ik met aan dwang grenzende klem aan), ziet dat het verhaal en de grappen onwaarschijnlijk zorgvuldig in elkaar zitten.

Onweerstaanbaar

Ik vind zelfspot nog steeds belangrijk en onweerstaanbaar. Maar ik geloof ook dat precisie geboden is. Het is goed om te bedenken dat zelfspot ook anders kan werken, en  niet per definitie goed is. Het kán schadelijk zijn. Voor de maker, zoals Hannah Gadsby en Mark Watson mij lieten zien, en misschien ook voor het publiek, zoals James Acaster aanstipt. Het is nooit iets wat je anderen kunt opleggen. Aan de andere kant, als het goed wordt uitgevoerd, is er niks aan de hand.

Kijk maar naar het voorbeeldje van Nish Kumar in Taskmaster. Als hij herhaaldelijk probeert een bal door een basketbalring te schoppen, scheldt hij de bal uit voor ‘racist’, een duidelijke knipoog naar zijn zeer uitgesproken politieke comedy, waarin racisme vaak een thema is. Het lijkt me niet dat hij met dit grapje zijn antiracistische standpunten ondermijnt. Misschien wel integendeel. En ook, je kunt nog zoveel medelijden hebben dat Acaster is verlaten door zijn vriendin, maar dat ze hem verlaten heeft voor Mr. Bean is, hoe je het ook wendt of keert, ontzettend grappig.

Obsessie met correct taalgebruik

Nou, het gaat over spelling en mensen zijn weer eens helemaal over de zeik. De University of Hull heeft aangekondigd studenten niet meer af te rekenen op spelling, grammatica en interpunctie en (surprise!) dat viel niet bij iedereen in goede aarde (zie hier, hier of hier bijvoorbeeld). Ik durf het bijna niet te zeggen – jawel hoor -, maar ik vind het helemaal niet zo heel gek?

Als ik het goed begrijp, is de redenatie van de Britse universiteit als volgt: als we studenten afrekenen op taalfouten, benadelen we hen met een andere thuis- of schoolachtergrond. ‘Andere’ is in dit geval alles wat niet homogeen, Noord-Europees, wit, mannelijk en elitair is. Of – en dit heeft vaak met elkaar te maken – iedereen bij wie ‘correct taalgebruik’ niet met de paplepel is ingegoten. Als je deze studenten niet wilt benadelen, moet je ze dus niet afrekenen op hun taalfouten.

De golf van verontwaardiging die volgde op het nieuwsbericht, was natuurlijk geen verrassing. Kom je aan de spelling, kom je aan de mensen. Het kan natuurlijk niet dat we zelf ons helemaal te pletter werken om al die onmogelijke regels min of meer te kennen en dat anderen gewoon wegkomen met een fonetisch gokje. Bovendien: een tekst moet toch gewoon begrijpelijk zijn?! Daarvoor moet je goed kunnen schrijven.

Het ligt er wel een beetje aan wat je ‘goed’ noemt natuurlijk. Je hebt ‘goed’ in de betekenis van foutloos en ‘goed’ in de betekenis van ‘begrijpelijk’. Een dt-fout of ‘hun’ in plaats van ‘hen’, is niet ‘correct’, maar levert over het algemeen geen interpretatieproblemen op. Geklooi met aanhalingstekens en onnavolgbare grammaticale constructies daarentegen staan het overbrengen van ideeën in de weg.

Op een universiteit zou het moeten draaien om het niveau van academisch denken en doen. Wie een onderzoek doet, moet kunnen uitleggen wat ie precies gedaan heeft, en wie een essay schrijft, moet de lezer mee kunnen nemen in de redenaties. Daarvoor is het cruciaal dat je helder kunt schrijven, of dat leert. Maar daarvoor is het niet cruciaal dat je je houdt aan de regels van de Groene Boekjes, Schrijfwijzers en Stijlgidsen. Die zijn heus niet totaal nutteloos, maar toch ook zeker niet zo belangrijk als sommigen doen dat ze zijn.

De mensen die op Twitter verontwaardigd spreken van ‘lagere eisen’ en ‘de tirannie van lage verwachtingen’ hechten volgens mij veel te veel waarde aan die spelling, grammatica en interpunctie. Ja, niveau is belangrijk, maar nee, het kennen van de regeltjes is daar niet noodzakelijk voor. Als je dat wel als harde eis stelt, loop je het risico bepaalde groepen uit te sluiten: zij die het inhoudelijke niveau wel hebben, maar nog minder bekend zijn met de heersende normen. Ik zeg ‘nog’, want wie de kans krijgt verder te studeren, meer te lezen en meer te schrijven, zal die normen heus wel leren kennen.

Nu moet ik eerlijk zeggen dat ik niet precies weet hoe de University of Hull dit gaat aanpakken, en of ze inderdaad dit onderscheid tussen ‘begrijpelijk formuleren’ en ‘correct spellen’ maakt. Het gaat me ook niet om het verdedigen van deze universiteit, want misschien is het wel gewoon een heel dom idee en vergaat daarna de wereld. Het is meer dat ik in de loop der jaren een onredelijke hekel heb ontwikkeld aan mensen die denken dat spelling taal ís. En dat regeltjes inhoud is. En het speelt vast ook mee dat ik op de universiteit regelmatig de kritiek kreeg dat de toon van mijn essays te ‘journalistiek’ was (wat dat dan ook wezen moge!@#$!).

In het tijdschrift Onze Taal merkt communicatietrainer Martijn Jacobs op dat mensen vaak onnodig ingewikkeld schrijven, vooral als ze net afgestudeerd zijn. En uit een onderzoek van Columbia University blijkt dat academici van meer gerenommeerde universiteiten minder complex schrijven en minder jargon gebruiken dan hun collega’s van minder hoog aangeschreven universiteiten. Briljant. Misschien werkt het ook wel andersom; dat het niveau omhoog gaat als je de obsessie met ‘correct’ taalgebruik loslaat.

Over die keer dat ik al mijn goodreadsratings verwijderde (en hoe dat backfirede)

For English, click here.

Het duurde zeker een half uur. Eén voor één klikte ik alle boeken aan die ik ooit op Goodreads als ‘gelezen’ heb aangeduid, ik verwijderde mijn rating, zodat alle sterretjes verdwenen, zette het vinkje bij ‘add to my update feed’ uit, zodat mijn Goodreads-vrienden geen 188 meldingen zouden krijgen, en sloeg de wijziging op. En dat dus bijna 200 keer. Waar nodig zette ik de boeken nog even op de juiste ‘boekenplank’: romans bij de romans, gedichten bij de gedichten. Het was rustgevend om zo door mijn digitale boekenkast te scrollen. Ik luisterde ondertussen muziek, ik dacht weer even aan de boeken die ik las en bovendien voelde het als een daad van verzet.

Vanaf dat ik een account maakte op het boeken-social-medium, heb ik braaf elk gelezen werk voorzien van 1 tot 5 sterren. Gedachteloos, omdat het een optie was, en het compleet voelde. 1 ster gaf ik eigenlijk nooit (wie ben ik om een boek zo kut te vinden?), 5 sterren ook niet (het moet wel speciaal blijven). 2 alleen bij hoge irritatie, 3 vond ik ook maar ingewikkeld. 4 sterren. Ik gaf eigenlijk altijd vier sterren. Omdat ik sterren geven ongemakkelijk vind. Een boek kan je om zoveel redenen wel of niet aanspreken, dat past helemaal niet in een icoontje. En bovendien, ik wil mijn boeken helemaal niet raten. Waarom moet alles beoordeeld? En waarom in vredesnaam door mij?

Nu heb ik dus een ratingloze Goodreads. De boeken staan geborgen in een rijtje. Het voelt goed en opgeruimd. Ik wil niet zeggen dat ik ervan genoot, maar tevreden met mezelf was ik. Tot ik begon aan het boek dat ik nu lees. Nu besef ik dat ik mezelf in de principiële nesten heb gewerkt.

Ik lees Tim Key’s ‘He used thought as a wife’ (wat een titel!) en ik geniet in bespottelijk grote mate. Tim Key is een Britse dichter en comedian en dit boek is een dikke bundeling van gedichten en gesprekken. Het is opgedragen aan ‘all those who got involved with the lockdown’. Een in absurde teksten verpakt verslag van lockdown I, met alle eenzaamheid en gekte van dien. De teksten zijn bij vlagen belachelijk, maar net zo goed grappig en ontroerend. In de aanloop naar de eerste lockdown vraagt zijn moeder ‘Well, are we locking our doors ourselves or are they coming round in a truck and locking us in from the outside with new locks?’

Ik ervaar vreugde bij het lezen. Dat klinkt misschien wat algemeen, maar ‘vreugde’ is volgens mij niet een typische leeservaring. Nu is het vreugde. Ik grinnik vaak hardop, lees veel een tweede keer en heb vaak de neiging stukjes te delen met anderen. Ik deel vrij vaak stukjes met anderen. Ik loop er de hele dag zo’n beetje aan te denken. In principe zou ik zeggen dat niemand zit te wachten op boeken over de lockdown, – ik voel een weeïge afkeer bij elke reclame voor nog een coronacolumnbundel – maar dit boek werkt. Het absurdisme creëert een afstand die lucht geeft. Het wordt er vreemder, maar ook oprechter van. Het is extreem grappig. En een merkwaardig soort troostend.

Qua uiterlijk is het ook erg prettig. De vormgeving is gedaan door de ‘sickeningly talented’ Emily Juniper. Ik houd het boek graag vast. Prachtig design, mooi papier, beste kleur blauw. Ik blader er soms zomaar doorheen. Ik neem het mee van de woonkamer naar de slaapkamer en andersom, ook als ik niet van plan ben erin te gaan lezen.

Mocht ik geen slaaf zijn van mijn eigen literatuurkritische (?) keuze, gaf ik dit boek met volle overtuiging 5 sterren. Waar moet ik nu heen met mijn ziekelijke enthousiasme?

Koop het boek. Word vriendjes op Goodreads.

Mag het iets literairder?

Ondertussen op Whatsapp
Ik: ‘Het is gedichtendag en nu overweeg ik toch een stukje te schrijven. Ik doe het niet.’
Wouter: ‘Waarom niet?’
Ik: ‘Ik ben geen boos persoon. En wat kan die hele vent op Facebook me nou schelen.’

Een beetje context. Een paar dagen terug zat ik vredig op Facebook te scrollen toen ik het gedicht ‘Nederland’ zag van Lieke Marsman, onze verse Dichter des Vaderlands. Ik had het al eerder gelezen, want het stond de dag ervoor op de voorpagina van de NRC en het werd enthousiast rondgetwitterd. Ik vond het mooi. Nu werd het gepost in een niet-nader-te-noemen* besloten Facebookgroep. De eerste reactie was van een man die schreef ‘Mag het iets literairder?’

Nou, wat blijkt, die ‘ik ben geen boos persoon’ van mij is een leugen. En dat ‘wat kan die hele vent op Facebook me nou schelen’ ook. Ik vind het teleurstellend van mezelf te ontdekken, want ik zie mezelf graag als onboos. Maar de screenshots die ik naar drie verschillende mensen stuurde, met bijbehorende lange tirades, doen anders vermoeden. Eén vriendin reageerde met ‘Hahaha ik weet dat jij hier boos van wordt’. Helemaal out of character was het dus niet.

Waarom word ik hier zo boos van? Welnu, ik voel me aangevallen. Ik vond dit gedicht mooi, en het voelt alsof iemand anders dat teniet wil doen. Op zich heeft Harry-van-Facebook helemaal niks te zeggen over wat ik mooi vind, maar hij raakt een gevoelig punt. Over het algemeen houd ik van spreektalige, ogenschijnlijk simpele gedichten. ‘A pedestrian lay in his bed’, vind ik een prachtige openingszin van een gedicht, en ontroert me serieus. Maar na jaren van gesprekken over gedichten, lezen van recensies en vakken over poëzie-analyse met pretentieuze medestudenten, heb ik het sluimerende gevoel dat dat niet goed genoeg is. Dat een gedicht niet telt als het niet super ‘literair’ is (wat dat dan ook maar moge zijn).

Nu kan ik dat alles voor mezelf nog wel verdragen (daar ben ik werkelijk hard in), maar ik merk dat dit idee breder verspreid is, in de samenleving en zo, en dat vind ik erg. Als ik al het gevoel heb dat de wereld van de poëzie ver van me afstaat, moet dat voor anderen nog veel erger zijn. En gelukkig weet ik nog net genoeg van gedichten om te weten dat dat heel erg zonde is.

Ellen Deckwitz legde ooit in een artikel uit waarom dichters niet ‘gewoon’ opschrijven wat ze bedoelen: omdat ze precies opschrijven wat ze bedoelen. Ik vond dat een briljante uitleg. Een gedicht is een kunstwerkje waarin heel precies een bepaald gevoel, situatie, emotie wordt geschetst. Dat kan met halve zinnen, obscure referenties en gelaagde vergelijkingen, maar ook met ogenschijnlijk plompverloren zinnen of zelfs (houd je vast) ritme en rijm. Beide kan een lezer raken, in de war brengen, ontroeren. Dus ik vind het problematisch als er van sommige emoties gezegd wordt, ‘maar die zijn onterecht’.

Muziek, koffie, toerisme heeft ook snobs, maar ik ben niet bang dat mensen daardoor geen muziek meer durven te luisteren, koffie durven te drinken of op vakantie durven te gaan. Bij poëzie echter lijkt elk beginnend enthousiasme in de kiem gesmoord te worden door mensen die op een misselijkmakend denigrerende toon spreken. ‘Mag het iets literairder?’ Hou je bek joh.

Zoals ik al zei: onboos. Hier wat van mijn favoriete gedichten. Doei.

*Ik noem de naam van de groep en persoon niet. Die man kan er ook niks aan doen dat ik zo boos van hem word. Sec gezien zegt ie niks verkeerd. Gevalletje projectie dit.

Even naar de Kruidvat: een generatiekloof

Je vraagt je waarschijnlijk af wat een Neerlandicus doet met haar vrije tijd in lockdown. Het antwoord: nadenken over lidwoorden en winkels. Doorgaans vindt dat plaats tussen 15:30 en 16:00, vlak na het aandachtig bestuderen van het woordenboek, en nog voor het vereren van het Kofschip. Tijdens dit nadenken over lidwoorden en winkels kwam ik tot een ontdekking: er is sprake van een generatiekloof.

Het zaadje van deze ontdekking werd al eerder geplant. Veel eerder, nog voor de lockdown. Toen hoorde ik mijn moeder de belachelijke uitspraak doen dat ze naar ‘het Kruidvat’ ging. Ik was ontsteld, wie zegt er nou ‘het Kruidvat’? Ik was ervan overtuigd dat iedereen ‘de Kruidvat’ zegt. Zij op haar beurt was ontsteld over mijn ontsteltenis, het is immers ‘het vat’, dus ook ‘het Kruidvat’. En in het merkwaardige geval dat je niet voor ‘het’ zou gaan, dan maar helemaal geen lidwoord. ‘Ik ga naar Kruidvat’ dus. Dat vond ik zo mogelijk nog dommer klinken.

Nu ben ik erg voor taalvariatie, maar niet als ik mijn gelijk wil halen. Dus ik kwam met mijn favoriete troef: bejaard! Je bent gewoon bejaard. Ik testte het met nog een paar andere winkels: ‘Albert Heijn of de Albert Heijn?’ ‘Intertoys of de Intertoys?’ Mijn moeder bleek opzienbarend weinig gek te vinden aan de lidwoordloze variant. In principe is dat logischer, Kruidvat, Albert Heijn en Intertoys zijn namen, daar hoeft geen lidwoord voor. Je zegt ook niet ‘Ik ga op bezoek bij de Frederike’. Toch bleef het mij onophoudelijk oud in de oren klinken.

Om mijn vermoeden van een generatiekloof te testen, heb ik een enquête gemaakt. 135 mensen vulden de korte vragenlijst in, waarbij ze voor verschillende winkelnamen de keus kregen: met of zonder lidwoord. Belangrijkste conclusie: ik ken opvallend weinig mensen tussen 36 en 45 jaar. Op één na belangrijkste conclusie: de meningen zijn verdeeld. Geen enkele vraag leverde een unaniem antwoord op.

Toch zijn er wel een aantal kwesties waarbij de groep eensgezind is. We zeggen ‘ik ga naar de Gamma’ en ‘ik ga naar de Jumbo’, maar ‘ik ga naar Van der Linden’. De meest voor de hand liggende verklaring is bekendheid: hoe bekender een winkel, hoe sneller je een lidwoord toevoegt. Waarschijnlijk omdat je niet meer doelt op de naam, maar op de winkel zelf. Je zegt ‘de supermarkt’, dus ook ‘de Jumbo’.

Maar dat kan niet alles zijn, want waar mensen het eens zijn over Jumbo, wordt bij Albert Heijn soms ook het lidwoord weggelaten. Meer dan een kwart van de respondenten geeft de voorkeur aan ‘ik ga naar Albert Heijn’, terwijl de Albert Heijn niet per se onbekender is dan de Jumbo. Misschien ligt het aan de lengte, dat je bij een langere naam sneller een lidwoord weglaat. Iemand merkt op dat ze naar ‘Albert Heijn’ gaat, maar naar ‘de Appie’. Of het is de ‘naamachtigheid’ van de winkel. Albert Heijn is immers veel duidelijker een naam dan Jumbo. En het lijkt er ook op dat mensen bij ‘Van der Linde’ overtuigder het lidwoord weglaten, dan bij Schaak en Go of Dille en Kamille.

Bekendheid, lengte en naamachtigheid lijken dus allemaal mee te spelen in onze keuze voor wel of geen lidwoord. Maar hoe zit het met die veronderstelde generatiekloof? Voor het gemak heb ik de groep verdeeld in mensen tot en met 35 jaar en boven de 35 jaar. Kortom: jong en oud. Ik leef mee met die 36-jarigen die door mijn willekeur plotseling in de categorie ‘oud’ belanden; probeer het te zien als een bijdrage aan de taalkunde. Want well, well, well, moet je nu toch eens kijken.

Waar over Jumbo en Van der Linde nog eendracht was, blijken Albert Heijn en Dille en Kamille de generaties te splijten. Iemand reageerde, ‘Mijn moeder (55) probeert me al sinds mijn tienerjaren te overtuigen geen lidwoord te gebruiken’. De getallen bevestigen dit tragische beeld. De meerderheid van de jongere respondenten kiest voor ‘de Albert Heijn’, terwijl de oudere groep liever ‘Albert Heijn’ zegt. En zelfs bij Dille en Kamille, waar beide groepen gemiddeld de voorkeur geven aan geen lidwoord, kiezen de jongeren er significant vaker voor om toch ‘de’ toe te voegen.

En ook de beschuldiging aan mijn moeder (‘je bent bejaard want je zegt ‘het Kruidvat’) blijkt ergens op te slaan. De oudere groep zegt inderdaad vaker ‘het Kruidvat’, de jongere vaker ‘de’. Weglaten van het lidwoord doen in beide groepen maar een paar. Ik geef toe, dit is een vrij omslachtige manier om mijn gelijk te halen, maar mam, lees je even mee?

Wie had dat gedacht, dat lidwoorden en winkels een ware generatiekloof zouden aanduiden. Hoe jonger, hoe meer kans op lidwoord, zo blijkt. Over het waarom heb ik geen idee. Zoals men hoort te zeggen na het bedrijven van de wetenschap: meer onderzoek is nodig!

Voor optisch hapklare uitkomsten (cirkeldiagrammen) en de precieze cijfers, klik hier. Ik snap natuurlijk dat je geen echte conclusies kunt verbinden aan een snel in elkaar geflanst onderzoekje met 135 respondenten uit mijn eigen kennissenkring. En dan ook nog eens geïnterpreteerd door iemand die precies niks van statistiek weet. Mocht iemand dit serieus gaan onderzoeken, houd me alsjeblieft op de hoogte.

Ik zeg het nog één keer: ik ben geen taalnazi

Ik ben geen taalnazi. Ik snap dat ik als Neerlandicus én docent Nederlands de schijn tegen heb, dus ik zeg het nog maar een keer: ik ben geen taalnazi. Je hoeft je niet te verontschuldigen als je soms ‘als’ en ‘dan’ door elkaar haalt. Ik wens níet op feestjes aangeklampt te worden met een betoog over hen en hun. Laat dat samenzweerderige toontje maar zitten als je het over ‘me’ en ‘mijn’ hebt. Van harte gefeliciteerd dat jij de regels kent, maar laat me met rust.

Ik ben van de ‘taal verandert nou eenmaal’-school. Me in plaats van mijn? Efficiënt juist. Hun in plaats van zij? Over vijftig jaar is het de norm. Tag me dus ook niet in die Facebookpost over hoe je ‘sowieso’ schrijft. Ik word een beetje naar van de comments daar. Veel kotsemoji’s en veel superioriteitsgevoel. Terwijl, als jouw liefde voor taal bestaat uit het kennen van de spellingregels, heb je een leeg leven. Aaf Brandt Corstius schreef er lang geleden een rake column over in de Volkskrant: “alleen ontalige mensen ergeren zich aan ‘me jas’”.

Niks ten nadele van deze tweet trouwens, ik vind ‘zofiezo’ ook grappig. Maar alles ten nadele van sommige comments.

Géén taalnazi dus. Taalnerd, daarentegen, absoluut. Als jij die ene procent bent van de mensen die op een feestje noch de ‘oh sorry ik was altijd slecht in dt’- benadering kiest, noch de ‘oeh vind jij het ook zo kut als mensen ‘irriteren’ verkeerd gebruiken’-benadering, dan heb je aan mij een goeie. Zeker als daarvoor iets taalenthousiasts in de plaats komt. Iets over de 48 naamvallen van het Tabassaran of zo, de stijlregisters van het Javaans, de tonen in het Punjabi. Of desnoods de verwondering over ‘hun hebben’, waar zou het vandaan komen? Waarschijnlijk kom je de rest van de avond niet meer van me af en waarschijnlijk ben ik ook verliefd op je geworden.

Disclaimer voor alle leerlingen die denken een weg gevonden te hebben naar een hoger cijfer en/of mensen die mijn professionaliteit in twijfel willen trekken: ik leg het kofschip en zo wel uit hoor. Ik denk dat het belangrijk is om te leren je goed uit te drukken, en daar horen af en toe regels bij. Ik wil dat mijn leerlingen een goede e-mail kunnen sturen. Ik wil dat ze serieus genomen worden als ze een sollicitatiebrief schrijven. Maar als ik een leerling ‘hij wilt’ hoor zeggen, moet ik niet kotsen. ‘Not judging your grammar, just analyzing it’, staat er op de sticker op mijn agenda.

Naar aanleiding van dit stukje schreef Matthijs een gastcolumn: “Hello. My name is Matthijs and I’m a recovering Taalnazi.

“Want corona”

Hoe corona onze taal heeft beïnvloed

Het jaar van corona. Het kan niet anders dan dat 2020 op die manier de boeken ingaat. Want hoeveel er ook is gebeurd (bosbranden, Beiroet, Biden, dingen met andere letters), corona was er altijd bij. Corona heeft een enorme impact gehad op de gezondheidszorg, de politiek, het persoonlijk leven van mensen, en ook: op de taal. Corona heeft onze taal veranderd.

Natuurlijk zijn er talloze nieuwe woorden ontstaan (anderhalvemetersamenleving, mondkapjesplicht, ellebooggroet), of woorden van jargon tot algemeen bekend geworden (besmettingsgraad, thuisquarantaine). De spellingscontrole zet nog onder de meeste van deze woorden een rood kringeltje, maar lang kan dat niet meer duren. Het Coronawoordenboek van de Taalbank geeft een bonte verzameling van bekende neologismen (corona-app) tot minder gebruikte coronawoorden (blotesnoetenland). Maar de veranderingen in de taal gaan verder dan de woorden.

The Big Rona
Corona. Corona. Corona. Als je niet al gek zou worden van de grote effecten ervan op samenleving, zou je wel gestoord raken van hoe vaak je het woord hoort. Misschien is het daarom dat mensen op zoek gaan naar alternatieven. In september appte een vriendin me: ‘Alleen verkouden of Rona denk je?’ Ik zie vaker dat soort ‘nicknames’ langskomen. Big Rona, the old Rona, (de) coroon, coroni, cor, roni.

Eerst werd ik een beetje ongemakkelijk van het contrast tussen de serieusheid van de ziekte en de speelsheid van de woordjes. Alsof de ernst van de situatie totaal ondermijnd werd. Maar daarin zit ook de kracht. Als het op 17 november precies een jaar geleden is dat de covidgeval ontdekt werd, schrijft iemand op Twitter: ‘Mooi uitgedost voor Miss Rona’s big birthday bash!’ Iemand anders beschrijft hoe ze op zoek was naar een baan, ‘but old rona has other plans lol’. Hier wordt de taal gebruikt om dat allesbeheersende corona even te relativeren tot een koddig begrip.

https://twitter.com/Bri_Elyse1/status/1263902750439587850?s=20

Het Irma-effect
Het gifje van Irma Sluis, waarin ze het woord ‘hamsteren’ vertolkt, heb ik volgens mij wel honderd keer voorbij zien komen. Bij de persconferenties was opeens een gebarentolk aanwezig, tot grote vreugde van velen. Vreugde van doven en slechthorenden, uiteraard, omdat dit als grote erkenning voelde voor bestaan en hun taal, maar ook vreugde van de rest van Nederland. De populariteit van gebarentolk Irma Sluis steeg tot zulke hoogte dat het internet niet uitgepraat raakte toen ze een keer afwezig was. Op social media werden gifjes gedeeld van leuke vertolkingen.

Op die bijna hysterische lol van velen kwam ook begrijpelijke kritiek. Irma en haar collega’s doen immers gewoon hun werk, en de Nederlandse Gebarentaal is geen gimmick, maar een echte taal. Toch heeft de populariteit veel goeds opgeleverd. Eindelijk is er een wet in de maak die de Nederlandse Gebaren officieel erkent, en de opleiding tot gebarentolk, die al jaren kampt met grote tekorten, kreeg maarliefst 42% meer aanmeldingen. Het Irma-effect, wordt het genoemd.

Sinds corona
Tenslotte is ‘in tijden van corona’, ook de betekenis van het woord corona zelf veranderd. Het begon ermee dat het bekend werd als naam van een ziekte. De officiële naam is uiteraard COVID-19 (Coronavirus Disease 2019), maar in het dagelijks taalgebruik lijkt corona de populariteitsstrijd gewonnen te hebben. Niet gek ook, want het is makkelijker en korter, en de kans dat iemand in verwarring is over wélk coronavirus je nou bedoelt, of dat je het misschien over het bier hebt, is nihil.

Daarnaast is de betekenis van het woord enorm verruimd. In het begin verwees corona alleen nog naar de ziekte, maar dat is inmiddels niet meer het geval. Nu hoor je mensen dingen zeggen als ‘het is corona’ of ‘sinds corona was ik mijn handen veel vaker’. Corona gaat daar niet over de ziekte, maar het verwijst naar de invloed die het virus op onze maatschappij heeft. Dat zie je ook aan woorden als coronababy, coronacorpulentie of coronakapsel. Die baby, de corpulentie en het kapsel komen echt niet door de ziekte, maar door de coronatijd waarin we leven, met alle maatregelen en gewoontes van dien.

Via @nosstories

In die betekenis heeft het woord corona zich ook in uitdrukkingen gevestigd. ‘In tijden van corona’ is binnen een jaar tijd een vaste uitdrukking – bijna een cliché – geworden. En soms zie ik zelfs een nieuwe zinsconstructie ontstaan. The Post Online kopte bijvoorbeeld: ‘Landelijke intocht Sinterklaas dit jaar GEHEIM, publiek niet welkom, want corona’. En de Groningse blog Sikkom: ‘IKEA Grunn weigert moeder met tweeling van één jaar oud, want corona’. ‘Want corona’, meer toelichting is er na een jaar doorspekt van coronanieuws blijkbaar niet meer nodig.

Dit artikel verscheen op zaterdag 12 december (in iets gewijzigde vorm) in het Dagblad van het Noorden en op 2 januari in de Leeuwarder Courant.

Don’t you hate it when you earn £10.000?

Waarom zijn er zo weinig rechtse comedians? Is comedy misschien inherent links?

In een van zijn Live at the Apollo-optredens stelt de Britse comedian Nish Kumar dat het aanzienlijk makkelijker is om left-wing-comedy te maken dan right-wing-comedy. “Hey! Don’t you hate it when you start earning over a hundred thousand pounds a year and you move up an income tax bracket!?” Het publiek lacht. “Doesn’t work!” Natuurlijk is zijn uitspraak in de eerste plaats een stukje stand-up (daarna stelt hij dat schaak in principe ‘slow tactical racism’ is), maar toch liet het me niet los. Heeft hij gelijk? Zit er iets in het principe van comedy dat inherent links is?

De hypothese heeft de getallen mee. Het lijkt erop dat er inderdaad meer linkse dan rechtse comedy is. Ik ben niet de eerste die dat opvalt. Maar die disbalans kan natuurlijk meerdere verklaringen hebben. Misschien kiezen mogelijke rechtse comedians wel eerder voor een beter betaalde baan. Misschien wordt het de rechtse comedians onmogelijk gemaakt (door zenderbazen, schouwburgdirecteuren, Bill Gates). Of misschien reken ik wel veel meer comedy tot left-wing dan eigenlijk nodig is. De rechtse comedian Geoff Norcott vertelt hoe bezoekers vaak ironie zien waar dat niet is. Eén vrouw ging er zelfs vanuit dat hij een typetje speelde. “She was laughing throughout – for all the wrong reasons.”

Om de vraag echt goed te beantwoorden, moeten we er dieper induiken. Je moet afbakenen wat comedy is (ik zou zeggen: het verhalen vertellen en/of grappen maken met als voornaamste doel een publiek te laten lachen) en wat links is (iets met het idee dat de zwakkeren in de samenleving beschermd moeten worden, in plaats van overgelaten te worden aan principes als ‘eigen verantwoordelijkheid’ en marktwerking). Zit er iets in de linkse ideologie dat meer ruimte biedt aan comedy? Zit er iets in comedy dat beter aansluit bij een linkse ideologie?

Het eerste waar ik aan moet denken, is het welbekende principe van punching up. Lachen werkt bevrijdend, wordt vaak gezegd. Met humor kun je je wapenen tegen dat wat macht over jou heeft, omdat het de legitimiteit ervan (tijdelijk) ondermijnt. Het kan gaan om het relativeren van allesoverheersende emoties (verdriet, boosheid, angst), maar ook om het op losse schroeven zetten van mensen of instanties die vrij letterlijk de macht hebben. Van docenten en bazen, tot wereldleiders en meerderheidsgroepen zoals witte mensen, hetero’s of mannen. Daarom zijn grappen vaak gericht aan hen ‘boven’ je: punching up.

Als het klopt dat humor vaak zo werkt, dat humor in zekere zin bevrijdt van onderdrukkende machtsstructuren, dan is de link met links niet ver te zoeken. Het is een verklaring die, met uiteenlopende nuances, vaker wordt overwogen. Op de website Pathos schrijft filosoof Jonathan MS Pearce bijvoorbeeld: “Comedy, with its subversive and rebellious nature, will attack the haves, and celebrate the have-nots in their struggle to have.” Volgens Joop.nl heeft humor vaak met gerelativeerde pijn te maken, maar kent de rechtse mens alleen financiële pijn. “Die pijn in zijn portemonnee wil hij niet creatief in het theater relativeren, maar creatief via belastingtrucs of de politiek in klinkende munt terugkrijgen.” Ik zei toch, uiteenlopende nuances.

Maar dit idee dat humor vaak omhoog trapt (punching up) en daarmee links is, is geen sluitende verklaring voor de alomtegenwoordigheid van linkse comedy. Deels misschien wel, maar niet alle comedy valt onder dit soort gezagsondermijnende, punching-up-humor. Ricky Gervais, bijvoorbeeld, schuwt harde grappen over minderheden echt niet. En Daniel Sloss maakt in zijn Netflix-specials ‘Dark’ en ‘Jigsaw’ ijzersterke grappen over zijn gehandicapte zusje. Het kan. Maar dat het niet ‘typisch’ links is, maakt het niet automatisch rechts. Dat merkt ook Zoe Williams op in The Guardian: “The Frankie Boyle/Ricky Gervais sensibility, where anything’s funny as long as you’re not supposed to say it, is explicitly “anti-political correctness”, but implicitly, it’s anti-political anything.” Niet links of rechts dus, maar a-politiek. Net zoals bijvoorbeeld Ronald Goedemondts relaas over tegenwerkende stofzuigers a-politiek is, of de woordgrappen van Ronald Snijders.

Of alle humor die niet naar boven trapt ook meteen niet-politiek is, is trouwens wel een punt van discussie. Er is ook iets voor te zeggen dat humor die de status quo bevestigt, helemaal niet neutraal is, maar rechts. Het artikel Where Are All the Right-Wing Comedians? gaat in op dat idee, dat ‘maar een grapje’ niet bestaat, omdat – hoe sterk, doordacht en goedbedoeld ook – de comedian altijd een bepaalde mate van macht heeft. Comedians die aan meer status quo-bevestigende humor doen, ontkennen vaak dat ze die macht hebben. Ze zeggen dat het ‘maar een grapje’ is en dat zij slechts grappenmakers zijn. Denk bijvoorbeeld aan Youp van ‘t Hek, die zich in De Wereld Draait Door verdedigt voor zijn pisnicht-column met ‘een grap is gewoon een grap’. 

Eerlijk gezegd vind ik dat nogal makkelijk. Zeker als je bedenkt dat er een sterkere reden is om toch dit soort grappen te maken: sommige comedians stellen dat het recht om grappen te maken belangrijker is dan de ‘verplichting’ aan de kant van de minderheden te staan. Guido Weijers zegt bijvoorbeeld in de PowNed-documentaire Dat zijn geen grappen: ‘Als mensen een grap maken die heel ver gaat, dat kun je wel een smakeloze grap vinden, maar dat wil niet zeggen dat je het niet mag zeggen. (…) Iedereen moet alle grappen mogen maken.’ Je zou kunnen zeggen: ze vinden vrijheid belangrijker dan gelijkheid. En hoewel ik daar zelf enig ongemak voel – ik identificeer mezelf als links, maar vind de vrijheid om grappen te maken erg belangrijk – vind ik het geen gek idee om dit rechts te noemen. 

Er is dus wellicht meer comedy rechts dan ik in eerste instantie gedacht had, want ook punching down, of status quo bevestigende humor, is goed onder ‘rechts’ te rekenen. Daar wil ik nog wel drie kanttekeningen bij plaatsen. Ten eerste is niet altijd zo één-twee-drie te zien wie het doelwit van een grap is. Ik noemde de gehandicaptengrappen van Daniel Sloss als voorbeeld van harde, en niet per se linkse humor, maar wie de shows gezien heeft, weet dat het geen status quo bevestigende grappen zijn. Het is eerder het publiek dat wordt aangepakt. Ten tweede is het verschil tussen punching up en punching down niet zo helder als het op het eerste gezicht lijkt. Is je afzetten tegen de overwegend linkse comedy-scene niet ook punching up? En is een comedian, bedreigd door een veranderende, globaliserende wereld, die grappen maakt over immigranten, niet ook naar boven aan het trappen? Zo zal het soms wel voelen.

Als derde kanttekening wil ik nog maar even benadrukken dat het wat mij betreft onterecht is dat rechtse humor vaak als diskwalificatie gezien wordt. Een comedian maakt zelf een afweging: welke invloed heb ik eigenlijk? En in hoeverre vind ik de vrijheid van grappen belangrijker is dan het ondermijnen van de status quo? Over die afwegingen kan gediscussieerd worden, maar feit is dat comedy die niet direct naar boven trapt niet per definitie resulteert in bagger met smakeloze grappen. De rechtse comedian Geoff Norcott schrijft hoe een ‘keyboard warrior’ hem tweet dat rechtse comedy per definitie niet grappig is. “David beating Goliath = Funny. Goliath beating David = not funny”. Waarop Norcott antwoordt: “I’m not so sure; it would all depend on how it was handled. The humour could come from David’s quiet confidence as he presumed virtue would result in victory, a bit like left-wingers on election nights.” Een goed punt. Dat kan prima.

Humor is dus niet inherent links. Rechtse humor kan bestaan, en bestaat. Afhankelijk van je definitie van rechtse humor bestaat het zelfs best veel. Gelukkig maar, want er is blijkbaar behoefte aan. Als Nicholas de Santo in comedy club Comedy Unleashed (‘no self-censorship, if it’s funny, it’s funny’) grappen maakt over de Europese Unie, kunstgeschiedenis en IS, lacht en juicht het publiek enthousiast. ‘This is going better than it did in Camden’, zegt hij, verwijzend naar de als alternatief en links bekendstaande Londense wijk. Het is de volste lach van de avond.

Een so (een is sowieso goed)

“Let even goed op, want ik zal je precies vertellen wat je moet leren voor het so van volgende week.” De leerlingen in mijn vwo-2-klas schrijven driftig mee met wat ik op het bord schrijf: verwijswoorden, zij/hun/hen, dat/wat, als/dan.

Niemand roept iets over de taalfout die ik in die zin gemaakt hebt. En dat is echt niet uit beleefdheid, want in principe grijpen ze elke gelegenheid aan om mij te wijzen op elke vermeende (!) fout. “Haha! Mevrouw! U zei ‘een aantal van jullie heeft’, maar het is natuurlijk ‘hebben’!” De reden dat ze niks zeggen is puur dat ze de taalfout niet gehoord hebben. Ik hoorde hem zelf ook niet. Ik vraag me af hoeveel van de lezers het zagen.

Ik wist pas dat het fout was, toen een vriendin mij appte. ‘Zeg jij de so of het so?’ Zonder twijfel antwoordde ik ‘het’. Voor haar gold hetzelfde. Maar op de school waar ze werkt, een gymnasium, zeggen alle docenten ‘de’. Alle leerlingen zeggen ‘het’.

Natuurlijk is het ‘de’ so. In principe krijgt een afkorting het lidwoord dat hoort bij de uitgeschreven vorm. Het is ‘de schriftelijke overhoring’, dus ook ‘de so’. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de tv (want: de televisie) en het hbo (het hoger beroepsonderwijs). Toch betwijfel ik of ik óóit in mijn leven ‘de so’ heb gezegd. En ik snap niet waarom.

Het gebeurt wel eens vaker dat het lidwoord van een woord verandert. Maar dat is eigenlijk altijd andersom. Van ‘het’ naar ‘de’.  In 2011 schreef Onze Taal al hoe het kan dat ‘het’ aan terrein verliest. Zo is er weinig informatie om aan af te leiden welk lidwoord je moet hebben, heeft het Nederlands überhaupt meer de-woorden dan het-woorden, en krijgen ook bijna alle nieuwe woorden ‘de’ (‘de feedback’, ‘de talkshow’). Logisch. Maar waar komt dan in vredesnaam die ‘het’ vandaan in ‘het so’?

Toen ik de toets van mijn klas nakeek, had ik soms moeite om een rode streep te zetten door ‘een meisje die’. Het feit dat ik ‘het so’ en niet ‘de so’ nakeek, vervulde me met bewustzijn dat taalgevoel soms tegen de regels indruist. Ik ga ervan uit dat als ze ‘het’ so vijftig jaar later hadden gemaakt, ik een krul had kunnen zetten.

Op Twitter krijg ik inmiddels veel reacties. De meest genoemde verklaring: ‘so’ stond vroeger voor ‘schoolonderzoek’, waarbij ‘het so’ wel logisch is. Hoewel ik de term ‘schoolonderzoek’ zelf niet ken (de term is in 1998 vervangen door ‘schoolexamen’) lijkt dit me geen gek idee.

Neem de kijker serieus

Of een hele lange inleiding voor ik je vertel welke comedian je moet checken

Vanuit de cabaretwereld is er met enige regelmaat kritiek op het feit dat het genre soms niet zo serieus genomen lijkt te worden. Waarom wordt de Poelifinario, de prijs voor het meest indrukwekkende cabaretprogramma van het seizoen, bijvoorbeeld niet tegelijkertijd uitgereikt met andere theaterprijzen? En waarom krijgt de winnende cabaretier geen gouden penning, zoals de winnaar van de Louis d’Or, maar een spiegel van de Xenos? Terechte discussie lijkt me, maar volgens mij begint alles bij het serieus nemen van de kijker. En met de kijker bedoel ik in dit geval: mijzelf.

Een echte mening over cabaretprijzen heb ik helemaal niet. Wat kan mij het nou schelen wat anderen ervan vinden. Love yourself, er zijn al anderen genoeg. etc. etc. Maar toen ik laatst een stukje schreef over dingen die ik mooi vind, en het immer hartverscheurende dilemma of je dat wel of niet met anderen wilt delen, merkte ik dat ik bij ‘dingen die ik mooi vind’ zelf meteen dacht dat ik tranentrekkende muziek bedoelde, of een schilderij of zo, of een gedicht. Terwijl ik nota bene wist naar aanleiding van wat ik het stukje schreef, ik wist allang wat ik éigenlijk bedoelde. Ik bedoelde comedy.

Nu ben ik toch wel iemand die in haar leven zorgwekkend veel tijd heeft besteed aan het kijken van cabaret en stand up. Op YouTube, op Netflix en in het theater. Ik heb er een mening over, ik kan er uren over praten, en heb er zelfs een godganse blog aan gewijd. En tóch denk ik bij ‘kunst die je raakt’ vooral aan poëzie (?) en sonates (??). En als ik met iemand over theater praat, schaam ik me lichtjes als ik zeg dat ik muziektheater en toneel weliswaar interessant vind, maar mijn grootste belangstelling bij cabaret ligt.

In een podcast zei de Britse comedian Lee Mack iets wat mij aan het denken zette. Hij merkte op hoe, als je naar aanleiding van het overlijden van een dierbare een lied zou zingen, iedereen dat prachtig vindt, terwijl je, als je er grappen over maakt, de kritiek krijgt je gevoelens weg te lachen. Volgens hem is dat scheef, omdat je in beide gevallen je rouw omzet in een vorm van kunst. Een goed punt volgens mij, want gevoelens lach je echt niet zomaar weg. Integendeel, denk ik.

Sommige comedy betekent echt iets voor me. Het kan mij raken. Net zoals ik betoverd kan raken door een boek, of zoals muziek me plotseling kan aangrijpen. Niet op dezelfde manier, maar wél op dezelfde manier. (Ja, sorry, zoek dit maar even zelf uit.) Blijkbaar vind ik dat zelf moeilijk te geloven. Alsof ik denk dat glim- en/of schaterlachen een oppervlakkige bezigheid is. Een bewering die ik, laat ik hier even duidelijk over zijn, tegelijkertijd tot in het diepst van mijn wezen pertinente onzin vind.

Goed. Wat ik eigenlijk wilde zeggen. Ik heb een nieuwe favoriete comedian en hij heet James Acaster. Kijk dat.